ECLI:NL:RVS:2010:BL0273

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200906215/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdelingen met betrekking tot authenticiteit van ingebrachte stukken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen A en B, die samen met hun minderjarige kinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben aangevraagd. De aanvragen zijn eerder afgewezen door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdelingen hebben in beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hen ingebrachte stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld om de authenticiteit van deze stukken aan te tonen, omdat de originele documenten zich onder de staatssecretaris bevonden en niet aan hen ter beschikking zijn gesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 juli 2009 de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdelingen geen gelegenheid hebben gekregen om de authenticiteit van de stukken aan te tonen. De Afdeling stelt vast dat de vreemdelingen, gezien de omstandigheden, in beroep alsnog de kans moeten krijgen om de authenticiteit van de ingebrachte stukken aan te tonen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 322,00, en de rechtbank dient te beslissen over de vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

200906215/1/V2.
Datum uitspraak: 15 januari 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling A] en [vreemdeling B],
mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 30 juli 2009 in zaken nrs. 08/31826 en 08/31832 in de gedingen tussen:
V.M. Cortes Molina en M.Y. Ospina Duque,
mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 augustus 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [vreemdeling A] en [vreemdeling B], mede voor hun minderjarige kinderen (hierna: de vreemdelingen), om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2009, verzonden op 6 augustus 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.
Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in de grieven 1, 3, 5 en 6 alsmede in het eerste deel van grief 4 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 en in het tweede deel van grief 4 klagen de vreemdelingen, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bij de aanvragen van 19 september 2007 overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden behelzen. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de vreemdelingen, ten onrechte redengevend geacht dat, gezien een rapport van de Afdeling Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee van 21 september 2007, wegens het ontbreken van referentiemateriaal de authenticiteit van deze stukken niet kan worden vastgesteld. Aldus is de rechtbank, zo betogen de vreemdelingen, ten onrechte eraan voorbijgegaan dat zij, in het licht van de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 8 oktober 2007 in zaak nr. 200704465/1; www.raadvanstate.nl), in de beroepsfase de authenticiteit van de stukken nog hadden moeten kunnen aantonen. Volgens de vreemdelingen hebben zij hiertoe geen mogelijkheid gehad. De staatssecretaris heeft aan hen deze stukken, ondanks verscheidene uitdrukkelijke verzoeken hiertoe, niet doen toekomen, aldus de vreemdelingen.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.3. De vreemdelingen hebben eerder, op 10 juni 2004, aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij onderscheiden besluiten van 1 december 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvragen afgewezen.
De besluiten van 28 augustus 2008 zijn van gelijke strekking als die van 1 december 2004, zodat op de tegen die besluiten ingestelde beroepen voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.2.4. De vreemdelingen hebben, ten betoge dat zij bij terugkeer naar hun land van herkomst, Colombia, een reëel risico lopen te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen en daarom in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bij hun aanvragen van 19 september 2007 nieuwe stukken ingebracht, waaronder een brief van een medewerker van het Colombiaanse Openbaar Ministerie van 25 oktober 2006, een brief van de Gemeentelijke adviesraad voor de Ontwikkeling, de Veiligheid en de Vrede van 7 november 2006, een brief van het Hoofd van de Communautaire Politie van 10 november 2006 en een brief van een medewerker van de Regionale Ombudsman van Valle del Cauca van 15 november 2006.
2.2.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 8 oktober 2007), kunnen door de desbetreffende vreemdeling overgelegde stukken niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de authenticiteit ervan niet kan worden vastgesteld. Als niet reeds in de bestuurlijke fase is komen vast te staan dat sprake is van authentieke stukken, is het aan de vreemdeling dit in beroep alsnog aan te tonen.
2.2.6. Nu onbetwist is dat de vreemdelingen niet in de gelegenheid zijn gesteld de authenticiteit van de door hen ingebrachte stukken aan te tonen, omdat de originele stukken zich onder de staatssecretaris bevonden en ondanks hun verzoek niet aan hen ter beschikking zijn gesteld, heeft de rechtbank in de omstandigheid dat de Koninklijke Marechaussee vanwege het ontbreken van referentiemateriaal de authenticiteit van deze stukken niet kon vaststellen ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat deze stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden behelzen. De rechtbank is hiermee ten onrechte eraan voorbijgegaan dat onder deze omstandigheden aan de vreemdelingen, zoals uit de onder 2.2.5. beschreven jurisprudentie van de Afdeling volgt, in beroep gelegenheid moest worden geboden om alsnog de authenticiteit van de stukken aan te tonen. De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaken met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank zal de vreemdelingen gelegenheid moeten bieden om alsnog de authenticiteit van eerdergenoemde stukken aan te tonen. Voor zover zich daarbij de omstandigheid mocht voordoen dat de vreemdelingen niet de beschikking over deze stukken krijgen, dient de rechtbank te bezien welke betekenis daaraan toekomt bij de beantwoording van de vraag of de stukken nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen.
De rechtbank dient omtrent de vergoeding van die kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 30 juli 2009 in zaken nrs. 08/31826 en 08/31832;
III. wijst deze zaken naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2010
418.
Verzonden: 15 januari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser