ECLI:NL:RBDHA:2015:6066

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
C-09-482131 - KG ZA 15-133
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van voorarrest met opgelegde straf in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een gedetineerde eiser en de Staat der Nederlanden. De eiser, die in het verleden veroordeeld was tot een gevangenisstraf, vorderde dat de Staat de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht in een eerdere zaak, zou verrekenen met de huidige gevangenisstraf. De eiser stelde dat hij onterecht te lang in voorarrest had gezeten en dat dit in mindering moest worden gebracht op zijn huidige straf. De Staat verweerde zich door te stellen dat er geen wettelijke grondslag was voor deze verrekening, aangezien het voorarrest betrekking had op een andere zaak dan waarvoor de huidige gevangenisstraf was opgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eiser niet kon worden toegewezen, omdat de wettelijke bepalingen voor verrekening in deze situatie niet van toepassing waren. De rechter verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeerde dat de eiser geen recht had op de gevraagde verrekening. De vordering tot schadevergoeding werd eveneens afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/482131 / KG ZA 15/133
Vonnis in kort geding van 12 maart 2015
in de zaak van
[eiser]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te [gemeente], locatie [locatie],
eiser,
advocaat mr. G.M.J. van Oijen te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, het ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 2 maart 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 december 2003 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar wegens poging tot doodslag en bedreiging. In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 7 juni 2004 het vonnis van 2 december 2003 vernietigd en is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken wegens bedreiging, met aftrek van voorarrest. Ter zake van de poging tot doodslag is [eiser] op grond van noodweer ontslagen van alle rechtsvervolging (hierna: zaak 1).
1.2.
[eiser] heeft in zaak 1 438 langer in voorarrest gezeten dan de uiteindelijk opgelegde gevangenisstraf van zes weken. [eiser] heeft in verband hiermee op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) om schadevergoeding verzocht. Dit verzoek is afgewezen, omdat [eiser] bij arrest van 7 juni 2004 niet van de volledige tenlastelegging is vrijgesproken.
1.3.
Bij arrest van 25 januari 2010 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaar wegens onder meer poging tot moord, zware mishandeling en bedreiging (hierna: zaak 2). Bij de oplegging van de gevangenisstraf in zaak 2 is geen rekening gehouden met de tijd die [eiser] in zaak 1 teveel in voorarrest heeft doorgebracht. De (onherroepelijke) gevangenisstraf in zaak 2 wordt thans ten uitvoer gelegd. De einddatum van de executie is 30 juni 2017.
1.4.
Bij brief van 24 juni 2014 heeft [eiser] het openbaar ministerie verzocht over te gaan tot verrekening van een gedeelte van zijn straf in zaak 2 met de periode van 438 dagen voorarrest in zaak 1. Bij brief van 12 september 2014 heeft de executie-advocaat-generaal laten weten dat op basis van de huidige regelgeving geen compensatie kan plaatsvinden.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
primair:de Staat te bevelen alsnog de door [eiser] in zaak 1 onterecht in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in aftrek te brengen op de gevangenisstraf in zaak 2;
subsidiair:de Staat te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag aan schadevergoeding van € 35.040,= te vermeerderen met € 25,= per dag voor de dagen die [eiser] op het politiebureau en/of in beperking heeft doorgebracht;
alles met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
2.2.
Daartoe voert [eiser] het volgende aan. De Staat heeft ten onrechte de teveel in voorarrest doorgebrachte tijd in zaak 1 niet in mindering gebracht op de dertien jaar gevangenisstraf in zaak 2, althans de Staat heeft ten onrechte geen compensatie aangeboden voor dit onterecht doorgebrachte voorarrest. Primair pleegt de Staat hiermee een onrechtmatige daad, subsidiair handelt de Staat in strijd met de redelijkheid en billijkheid. [eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering, omdat zijn vader ernstig ziek is en vermoedelijk niet lang meer heeft te leven. Bij toewijzing van de primaire vordering wordt de einddatum van detentie 18 april 2016 en zal [eiser] eerder naar een open regime – met meer mogelijkheden om zelf zijn vader te bezoeken – worden overgeplaatst.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Het staat de Staat niet vrij naar eigen inzicht wijzigingen te brengen in een door de strafrechter gegeven beslissing of af te zien van (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van straffen, tenzij de wet daartoe een grondslag biedt (recent nog: Hoge Raad 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500). Zoals door de Staat terecht is aangevoerd doen de in de wet genoemde gronden voor verrekening van een gevangenisstraf zich in deze zaak niet voor. Het voorarrest heeft betrekking op een andere zaak dan de opgelegde gevangenisstraf. Artikel 27 Sv mist derhalve toepassing, nu dat artikel betrekking heeft op aftrek van voorarrest doorgebracht voor hetzelfde feit als waarvoor de gevangenisstraf uiteindelijk is opgelegd. Evenmin is er sprake van beëindiging van de strafzaak zonder oplegging van een straf of maatregel als bedoeld in artikel 90 lid 4 Sv. Ook artikel 68 Sv, dat de mogelijkheid biedt tot verrekening in gevallen waarin een verdachte een vrijheidsstraf ondergaat op het moment dat een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven, mist toepassing. [eiser] verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ4478), doch dat kan hem niet baten. In die zaak heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat indien de strafrechter geen toepassing geeft aan de aftrekregeling van artikel 27 Sr er sprake is van een voor een ieder evidente vergissing, op grond waarvan de desbetreffende uitspraak van de strafrechter – indien niet tot herstel van die uitspraak is overgegaan – verbeterd moet worden gelezen, aldus dat bedoelde aftrek wel is bevolen. In een dergelijk geval kan, aldus de Hoge Raad, een redelijke handelend openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de strafoplegging is belast zich niet op het standpunt stellen dat de straf zonder die aftrek ten uitvoer moet worden gelegd. Dat arrest ziet – anders dan onderhavige situatie – op de omstandigheid dat wel een grond voor verrekening (namelijk aftrek van voorarrest met betrekking tot dezelfde zaak als waar de gevangenisstraf voor is opgelegd) bestond, maar daartoe ten onrechte niet is overgegaan. Dit arrest biedt – anders dan [eiser] bepleit – geen ruimte om, zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestaat, thans over gaan tot verrekening van het voorarrest in zaak 1 met de in zaak 2 (hetgeen een andere zaak betreft) opgelegde gevangenisstraf.
3.3.
[eiser] heeft nog betoogd dat de Staat handelt in strijd met artikel 5 en 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), doch in dit betoog kan hij niet worden gevolgd. Van schending van artikel 5 EVRM is geen sprake, nu de detentie van [eiser] is gebaseerd op een uitspraak van de bevoegde rechter overeenkomstig toepasselijke Nederlandse wetgeving. Evenmin is sprake van schending van artikel 6 EVRM. Niet valt in te zien hoe [eiser] het recht op een eerlijk proces in onderhavige situatie zou zijn ontzegd. Voorts geldt dat, zelfs indien aangenomen zou worden dat de redelijkheid en billijkheid voldoende grondslag bieden om tot verrekening over te gaan, de bevoegdheid tot verrekening dan nog exclusief aan de strafrechter toekomt en dus niet aan het openbaar ministerie of de voorzieningenrechter in kort geding. Daarom behoeven de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden geen nadere bespreking.
3.4.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter met de Staat van oordeel dat voor de door [eiser] gewenste verrekening geen grond bestaat. Het primair gevorderde zal derhalve worden afgewezen.
3.5.
Voor toewijzing van de subsidiair gevorderde schadevergoeding is in kort geding slechts ruimte indien het bestaan van die vordering voldoende aannemelijk is en indien daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Die onverwijlde spoed bij toewijzing van de subsidiaire vordering is gesteld noch gebleken, zodat die vordering – zoals de Staat terecht heeft aangevoerd – reeds daarom moet worden afgewezen.
3.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, alsmede (deels voorwaardelijk) in de nakosten.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 2.725,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 1.909,-- aan griffierecht;
- veroordeelt [eiser] om binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis de proceskosten te voldoen, bij gebreke waarvan hij met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- veroordeelt [eiser] tevens in de nakosten, forfaitair begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 68,-- aan salaris en met de explootkosten gemaakt voor de betekening van dit vonnis indien tot betekening wordt overgegaan;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.
idt