ECLI:NL:HR:2015:500

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 februari 2015
Publicatiedatum
27 februari 2015
Zaaknummer
14/01730
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking van tenuitvoerlegging gevangenisstraf en bevoegdheid Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staat der Nederlanden tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering in kort geding van de verweerder, die in de Penitentiaire Inrichting Almere verblijft, tot staking van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf. De verweerder stelde dat het Openbaar Ministerie onrechtmatig handelde door geen gebruik te maken van de bevoegdheid om de tenuitvoerlegging te stoppen, omdat hij in voorarrest langer had gezeten dan de opgelegde straf. De voorzieningenrechter had de vordering van de verweerder afgewezen, maar het hof had dit vonnis vernietigd en de Staat bevolen de tenuitvoerlegging te stoppen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te concluderen dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet had kunnen weigeren gebruik te maken van de bevoegdheid tot stopzetting van de executie. De Hoge Raad benadrukte dat volgens artikel 553 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter door het Openbaar Ministerie moet geschieden en dat er geen wettelijke basis is voor het verdisconteren van dagen in voorarrest bij de tenuitvoerlegging van een andere straf. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de vordering van de verweerder werd afgewezen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie en de uitvoering van straffen, vooral in situaties waarin de duur van het voorarrest in verhouding staat tot de opgelegde straf. De Hoge Raad bevestigde dat de Aanwijzing executie geen ruimte biedt voor het Openbaar Ministerie om af te zien van de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen, tenzij er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, wat in deze zaak niet het geval was.

Uitspraak

27 februari 2015
Eerste Kamer
14/01730
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland,
t e g e n
[verweerder],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Almere,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.H.H. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/452792/KG ZA 13-1185 van de rechtbank Den Haag van 8 november 2013;
b. het arrest in de zaak 200.138.614/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een ander gerechtshof.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is bij arrest van 11 juli 2013 door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek van de door hem in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd (hierna ook: voorarrest). Hij had op dat moment dertien maanden en vijf dagen in voorarrest doorgebracht. Het hof heeft op 11 juli 2013 de voorlopige hechtenis opgeheven en de onmiddellijke invrijheidstelling gelast.
(ii) In het hiervoor onder (i) vermelde arrest is tevens voor de duur van zes maanden de tenuitvoerlegging gelast van een gevangenisstraf die in een andere strafzaak voorwaardelijk aan [verweerder] was opgelegd.
(iii) De tenuitvoerlegging van de hiervoor onder (ii) genoemde gevangenisstraf is begonnen op 21 september 2013.
3.2
In dit kort geding vordert [verweerder], voor zover in cassatie van belang, dat de Staat wordt gelast de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde tenuitvoerlegging te staken. Aan zijn vordering legt [verweerder] ten grondslag dat het Openbaar Ministerie onrechtmatig jegens hem handelt door geen gebruik te maken van de in de Aanwijzing executie van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107; hierna: de Aanwijzing executie)gegeven bevoegdheid, in verband met de omstandigheid dat het voorarrest in de hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde zaak langer heeft geduurd dan de in die zaak opgelegde gevangenisstraf.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de Staat bevolen de tenuitvoerlegging te stoppen.
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, samengevat als volgt overwogen. In deze zaak doet zich een zodanige 'bijzondere omstandigheid' voor, dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren gebruik te maken van de bevoegdheid tot stopzetting van de executie volgens de Aanwijzing executie (rov. 10). Hiertoe wijst het hof op de feiten en omstandigheden die het in zijn rov. 10 onder a tot en met h heeft vermeld (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.4). Die feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd brengen het hof tot het voorlopige oordeel dat zich in dit concrete geval een situatie voordoet die is te beschouwen als zeer bijzonder en hoogst uitzonderlijk, zodat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet heeft mogen nalaten om van zijn in de Aanwijzing executie gegeven bevoegdheid tot het stoppen van de executie gebruik te maken.
3.3
De onderdelen 1, 2 en 3 van het middel komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de door het hof bevolen stopzetting van de tenuitvoerlegging. Aangevoerd wordt dat het hof heeft miskend dat het Openbaar Ministerie op de voet van art. 553 Sv is gehouden tot volledige tenuitvoerlegging van door de rechter opgelegde straffen en dat de Aanwijzing executie daarin geen verandering brengt. Verder wordt geklaagd dat de door het hof in rov. 10 onder a tot en met h genoemde omstandigheden niet zijn beslissing kunnen dragen dat sprake is van bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden in de zin van de Aanwijzing executie.
3.4
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij stellen de vraag centraal of van het Openbaar Ministerie mag worden verlangd bij de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf rekening te houden met de omstandigheid dat in een andere zaak aan de veroordeelde een gevangenisstraf is opgelegd met een kortere duur dan de door hem in die zaak ondergane voorlopige hechtenis.
3.5.1
Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.2
Volgens art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter door het Openbaar Ministerie. Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet worden ten uitvoer gelegd (vgl. HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413; HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139). Dit is slechts anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit.
3.5.3
De Aanwijzing executie, welke kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, houdt, voor zover hier van belang, in:
(Hoofdstuk 1. par. 1) “Het OM is verplicht door de rechter opgelegde straffen en maatregelen te executeren. Dit betekent dat het OM in geen geval de bevoegdheid heeft straffen te compenseren anders dan van rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak ex art. 90 lid 4 Sv.”
(Hoofdstuk 1. par. 3) “Het OM kan gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en bij wijze van hoge uitzondering – bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieerbaar is of tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient – besluiten om te stoppen met de executie.”
3.5.4
Buiten de hiervoor in 3.5.2 bedoelde gevallen is het Openbaar Ministerie niet bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordelende beslissing van de strafrechter. Aan de Aanwijzing executie kan het Openbaar Ministerie evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te zien van (volledige) tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. Dit laat onverlet de slechts “bij wijze van hoge uitzondering” te hanteren mogelijkheid tot het stopzetten van de executie als bedoeld in Hoofdstuk 1, par. 3 van de Aanwijzing executie in het geval dat zich “bijzondere omstandigheden” voordoen.
3.6.1
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren gebruik te maken van de bevoegdheid van de Aanwijzing executie blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is immers ten onrechte gebaseerd op de opvatting dat het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien van tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
3.6.2
De omstandigheid dat de wet voor een geval als het onderhavige niet voorziet in aftrek (verdiscontering) van voorarrest bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter zake van een ander feit dan dat waarvan de verdenking tot het voorarrest heeft geleid, kan in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.4 is overwogen niet, ook niet in samenhang met de overige door het hof in rov. 10 in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging met toepassing van de Aanwijzing executie kan stopzetten.
3.6.3
De slotsom is dat de klachten slagen. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.
3.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de vordering op grond van het voorgaande niet toewijsbaar is, zodat het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 januari 2014;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 8 november 2013;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot:
- in hoger beroep op € 3.365,--;
- in cassatie op € 944,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, G. de Groot en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
27 februari 2015.