In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als Hoofd Bedrijfsvoering bij het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten (BPR), en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser is op 21 maart 2011 ontslagen op grond van artikel 98, eerste lid, onder g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens ongeschiktheid. Dit ontslag werd later door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) vernietigd, waarna de minister op 20 mei 2014 een nieuw besluit nam, waarbij eiser eervol ontslag verleende op basis van artikel 99, eerste lid, van het ARAR, vanwege een verstoorde arbeidsrelatie en vertrouwensbreuk.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de gestelde vertrouwensbreuk niet kan worden onderbouwd en dat er geen herplaatsingsonderzoek is verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie, die zich acuut manifesteerde in een vertrouwensbreuk. De rechtbank oordeelt dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen op deze gronden, en dat het ontbreken van een herplaatsingsonderzoek geen belemmering vormt voor het ontslag. De rechtbank concludeert dat de door de minister gehanteerde ontslaggronden passend zijn en dat er geen aanleiding is voor een hogere uitkering dan het minimum.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.