ECLI:NL:CRVB:2014:1501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-5669 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens plichtsverzuim en onvoldoende motivering in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen het ontslag dat haar is verleend door het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden wegens ernstig plichtsverzuim. Appellante, die sinds 1995 in dienst was, kreeg op 5 juli 2010 ontslag omdat zij vertrouwelijke informatie had gedeeld met een geschorste collega. Het college verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het in afwijking van het advies van de commissie had beslist en vernietigde het bestreden besluit. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verweten gedraging niet als plichtsverzuim kon worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter dat het college de gedraging terecht als plichtsverzuim had aangemerkt. De Raad oordeelde dat er een impasse was ontstaan in de arbeidsverhouding, wat een grondslag bood voor ontslag. De Raad vernietigde het nadere besluit van het college, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het ontslag met ingang van 1 november 2011. Tevens werd het college veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

12/5669 AW, 12/6607 AW
Datum uitspraak: 1 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 september 2012, 11/661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C.M. Klatten hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.J. Kolijn-van der Merwe, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klatten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Kolijn-van de Merwe en drs. B.M.H. Dortmans.

OERWEGINGEN

1.1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.2. Appellante is per 1 september 1995 in dienst getreden bij het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, sinds 1 januari 2009 in de [naam functie] (schaal 10), op de afdeling Informatiecentrum en Automatisering.
1.3. Bij besluit van 5 juli 2010 heeft het college appellante met toepassing van artikel 7.1.2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW) met ingang van 15 juli 2010 ontslag verleend wegens ernstig plichtsverzuim. Appellante wordt verweten dat zij aan een geschorste collega informatie heeft gegeven die voor hem niet vrij toegankelijk was en bij het raadplegen van die vertrouwelijke documenten een collega heeft betrokken.
1.4. Bij besluit van 7 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2010, in afwijking van het advies van de Commissie personele aangelegenheden (commissie), ongegrond verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat, met name doordat appellante in haar zienswijze, noch tijdens de hoorzitting in bezwaar, blijk heeft gegeven van enig inzicht in de onjuistheid van haar handelen, ertoe heeft geleid dat er onvoldoende vertrouwen bestaat dat appellante zich in de toekomst niet opnieuw schuldig zal maken aan soortgelijk (ernstig) plichtsverzuim.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2010 ongegrond is verklaard en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de appellante verweten gedraging voldoende is komen vast te staan en kan worden aangemerkt als (ernstig) plichtsverzuim. Wegens strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb kan het bestreden besluit geen stand houden, omdat het college in dat besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij in afwijking van het advies van de commissie heeft beslist. De rechtbank acht de aan appellante opgelegde straf van ongevraagd ontslag niet evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verweten gedraging niet kan worden aangemerkt als plichtsverzuim.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is op 6 december 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nadere besluit). Het college handhaaft zijn standpunt dat de verweten gedraging moet worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim en rekent het appellante aan dat zij geen blijk heeft gegeven van inzicht in de onjuistheid van haar handelen. Aan appellante wordt met ingang van 15 juli 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.1.8 van de SAW wegens een verstoorde arbeidsverhoudingen. Subsidiair wordt aan appellante ontslag verleend op grond van artikel 8.1.8 van de SAW wegens een ontstane impasse in de arbeidsverhouding met ingang van 1 november 2011. Het ontslag geeft appellante in beginsel aanspraak op een Werkloosheidsuitkering, een aanvullende uitkering en een aansluitende uitkering.
3.3.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen het nadere besluit gekeerd. Daarbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van verstoorde arbeidsverhoudingen op 15 juli 2010. Evenmin kan gesproken worden van een ontstane impasse in de arbeidsverhouding op 1 november 2011. Subsidiair is appellante van mening dat de toegekende ontslagvergoeding onvoldoende is, omdat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nadere besluit wordt op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
4.2.
Appellante heeft op 10 mei 2010, tijdens haar verlof, telefonisch contact opgenomen met haar collega S, en met S de situatie van de geschorste collega V besproken waarbij S het DM-systeem heeft geraadpleegd. De daarbij verkregen informatie heeft appellante aan V teruggekoppeld.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college deze gedraging terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim in de zin van artikel 7.1.1, tweede lid, van de SAW. Dit artikel bepaalt dat plichtsverzuim zowel omvat het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Appellante had uit hoofde van haar functie de, met behulp van collega S, verkregen informatie uit het DM-systeem niet nodig. Zij heeft aangevoerd dat zij begaan was met het lot van haar, in haar ogen ten onrechte, geschorste collega. Los van de vraag of, zoals appellante heeft betoogd, V reeds beschikte over de door haar teruggekoppelde informatie, had zij moeten begrijpen dat zij de via S verkregen informatie niet had mogen terugkoppelen aan V. V had immers, op basis van een besluit van het college, geen toegang (meer) tot het
DM-systeem. Verder heeft appellante betoogd dat zij vanuit haar functie nauw betrokken was bij het invoeren van het DM-systeem, dat haar er veel aan gelegen was de werking van het DM-systeem te optimaliseren en dat zij het daarom belangrijk vond dat het college op de hoogte was van de mankementen van het DM-systeem. Dit betoog slaagt niet. Daargelaten dat het college reeds op de hoogte was van de mankementen van het DM-systeem, heeft appellante op 10 mei 2010 niet haar leidinggevende maar V geïnformeerd over haar bevindingen. Ook valt niet in te zien dat zij om genoemde redenen al tijdens haar verlof actie had moeten ondernemen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Het nadere besluit
4.5.
Het college heeft erkend dat het nadere besluit moet worden vernietigd vanwege een bevoegdheidsgebrek. De Raad zal het nadere besluit vernietigen. Nu dit besluit alsnog is bekrachtigd, ligt de vraag voor of er aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde nadere besluit in stand kunnen blijven.
4.6.
Het gegeven dat de rechtbank het strafontslag in strijd achtte met het evenredigheidsbeginsel, brengt niet mee dat ter uitvoering van die uitspraak slechts zou kunnen worden besloten tot een lichtere disciplinaire straf dan ontslag en dat niet meer op een andere grond tot ontslag zou kunnen worden overgegaan (vergelijk CRvB, 6 augustus 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5344). Daarbij is voorts niet ten principale ongeoorloofd om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien deze handhaving de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan.
4.7.
Voor het standpunt van het college dat op 15 juli 2010 sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding bestaat onvoldoende grondslag. Appellante heeft er terecht op gewezen dat zij een (zeer) goede staat van dienst had. Terugkeer naar haar werkplek bij het college lag voor haar in de rede en het college heeft de mogelijkheid tot terugkeer na 15 juli 2010 opengehouden. Het enkele plichtsverzuim op 10 mei 2010 kan in dit geval niet leiden tot een verstoorde arbeidsverhouding op grond waarvan voortzetting van de arbeidsverhouding op
15 juli 2010 niet langer van het college gevergd kon worden.
4.8.
De Raad volgt het college wel in zijn standpunt dat op 1 november 2011 in de tussen partijen bestaande relatie een impasse was opgetreden waarin geen uitzicht meer bestond op het herstel van een vruchtbare samenwerking en die grondslag bood voor een beëindiging van de dienstbetrekking met toepassing van artikel 8.1.8, eerste lid, van de SAW. Appellante heeft door haar houding, gedurende lange tijd, geen blijk gegeven van enig inzicht in de onjuistheid van haar handelen. Dat dit bij het college heeft geleid tot een verder afnemend vertrouwen in appellante en het college een terugkeer op de werkvloer steeds verder weg zag liggen, is niet onbegrijpelijk. Appellante heeft bovendien op de zitting bij de rechtbank van 1 november 2011 verklaard dat zij een andere baan heeft, dat terugkomen bij het college niet haar bedoeling is en dat haar belang bij de procedure rehabilitatie, eervol ontslag en materiële en immateriële schadevergoeding is. Haar gemachtigde heeft dit ter zitting van de rechtbank nader toegelicht. Dit alles rechtvaardigt de conclusie dat herstel van een vruchtbare samenwerking niet meer aan de orde was.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of het college bij het gebruik maken van deze ontslagbevoegdheid kon volstaan met de toegekende ontslagvergoeding, is van belang welk aandeel beide partijen hebben gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) is een minimumgarantie, zoals in dit geval de uitkering in artikel 8.1.8, tweede lid, van de SAW, onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan daarin een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht.
4.10.
Anders dan appellante heeft betoogd is het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhouding niet in overwegende mate aan het college te wijten. De feitelijke grondslag voor het ontslag is gelegen in het (ernstig) plichtsverzuim door appellante. Het college heeft appellante tijdens de bezwaarprocedure, ten tijde van de rechtbankprocedure als ook in het kader van de voorbereiding van het nemen van een nieuw besluit op bezwaar naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, herhaaldelijk en uitdrukkelijk uitgenodigd voor een gesprek. Deze gesprekken hebben deels niet plaatsgevonden en hebben voor het overige tot niets geleid.
Het verzoek om wettelijke rente
4.11.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde nadere besluit in stand blijven voor zover aan appellante ontslag is verleend met ingang van 1 november 2011.
4.12.
Het college dient appellante tot de datum van het ontslag op 1 november 2011 haar laatstgenoten bruto bezoldiging na te betalen. Dit betekent tevens dat het verzoek om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijk rente daarover, voor inwilliging in aanmerking komt. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:BV1958) gaat de wettelijke rente lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgend op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het bruto bedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening.
5.
Tot slot bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.461,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 december 2012 in stand
blijven voor zover daarbij aan appellante ontslag is verleend met ingang van
1 november 2011;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals omschreven
in rechtsoverweging 4.11;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman

IJ