Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De feiten
2.Het geschil
primairaan dat dat de Staatsecretaris zijn verzoek om strafonderbreking op grond van de Regeling ten onrechte heeft afgewezen en dat de RSJ zijn daartegen ingestelde beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens [eiser] is daarnaast in de beroepsprocedure het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, nu de RSJ heeft beslist zonder hem eerst conform zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe te horen. Voorts stelt [eiser] dat hem het recht toekomt dat een rechterlijke instantie zijn verzoek om strafonderbreking beoordeelt.
meer subsidiairbetoogd dat de uitdrukkelijke verwijzing in het uitleveringsverzoek naar de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hij hiervoor in aanmerking zou komen. Door hem niet voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te laten komen, handelt de Staat naar de mening van [eiser] in strijd met de artikelen 5 en 14 van Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hiermee een verboden onderscheid wordt gemaakt tussen vreemdelingen en niet-vreemdelingen. Als gevolg hiervan wordt daarnaast een langere straf geëffectueerd dan bij de oplegging daarvan was voorzien, hetgeen strijdig is met artikel 7 EVRM. Bovendien is naar de mening van [eiser] artikel 6 EVRM geschonden, nu de Staat geruime tijd heeft laten verstrijken alvorens tot executie van de aan hem opgelegde gevangenisstraf over te gaan. Ten slotte stelt [eiser] dat in het kader van een belangenafweging gewicht moet worden toegekend aan de duur van de reeds in Georgië ondergane detentie, die als inhumaan moet worden aangemerkt.