ECLI:NL:RBDHA:2015:4434

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
C-09-483648 KG-ZA 15-260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot onmiddellijke invrijheidsstelling van een veroordeelde vreemdeling

In deze zaak vordert de eiser, een veroordeelde vreemdeling, onmiddellijke invrijheidsstelling na een afwijzing van zijn verzoek tot strafonderbreking door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, die in Georgië verblijft maar feitelijk gedetineerd is in Nederland, is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden voor mensenhandel. Na zijn uitlevering aan Nederland heeft hij een verzoek tot strafonderbreking ingediend, dat werd afgewezen op basis van een negatief advies van het Openbaar Ministerie. De eiser stelt dat de afwijzing onterecht is en dat hij recht heeft op voorwaardelijke invrijheidstelling, wat volgens hem in strijd is met het EVRM. De voorzieningenrechter oordeelt dat de beroepsprocedure bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang kan worden aangemerkt, en dat de afwijzing van de Staatssecretaris terecht was. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de eiser af, waarbij hij ook de kosten van het geding aan de eiser oplegt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/483648 / KG ZA 15-260
Vonnis in kort geding van 15 april 2015
in de zaak van
[eiser],
volgens de dagvaarding verblijvende te Georgië, doch feitelijk verblijvende in de penitentiaire inrichting te Ter Apel,
eiser,
advocaat prof. mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 1 april 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij arrest van 10 mei 2006 is [eiser] door het gerechtshof Arnhem wegens – kort gezegd – het medeplegen van mensenhandel, meermalen gepleegd in de periode 1 december 2000 tot en met 15 mei 2001, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 33 maanden, waarvan 11 maanden voorwaardelijk, zulks met een proeftijd van twee jaren.
1.2.
[eiser] heeft tegen (onder meer) het arrest van 10 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 april 2008 het tegen voormeld arrest gerichte cassatieberoep verworpen.
1.3.
Op 10 september 2014 heeft het Openbaar Ministerie de autoriteiten van Georgië op basis van het tussen Nederland en Georgië van kracht zijnde Europees Verdrag betreffende uitlevering verzocht [eiser] aan Nederland uit te leveren. Dit verzoek is onder meer als volgt gemotiveerd:
“De heer [eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 33 maanden waarvan 11 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Hij dient nog 431 dagen gevangenisstraf uit te zitten. Naar Nederlands recht kunnen veroordeelden recht hebben op een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Indien deze regeling op de heer [eiser] zou worden toegepast resteert een gevangenisstraf voor de duur van 211 dagen.”
1.4.
[eiser] is op 22 december 2014 uitgeleverd aan Nederland en is sindsdien hier te lande gedetineerd.
1.5.
Op 31 december 2014 heeft de advocaat van [eiser] namens [eiser] bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie een verzoek tot strafonderbreking ingediend. Bij brief van 2 januari 2015 heeft de advocaat van [eiser] toegelicht dat dit verzoek is gebaseerd op de ‘Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting’ van de Minister van de Minister van Justitie (hierna: ‘de Regeling’). De advocaat van [eiser] heeft daarbij verzocht spoedig op het verzoek te beslissen omdat inmiddels de helft van de aan [eiser] opgelegde straf ten uitvoer is gelegd.
1.6.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: ‘de Staatsecretaris’) heeft bij beslissing van 19 januari 2015 het verzoek tot strafonderbreking van [eiser] afgewezen. Deze afwijzing is als volgt gemotiveerd:
“Het OM heeft een executie indicator bij uw zaak geplaatst en adviseert negatief ten aanzien van het verlenen van strafonderbreking;
- Betrokkene was voor de Nederlandse justitiële autoriteiten moeilijk te traceren. Ook tijdens de strafrechtelijke procedure was betrokkene moeilijk bereikbaar en heeft hij alle procesmiddelen uitgenut die hem ter beschikking stonden. Dat heeft er toe geleid dat betrokkene pas onlangs zijn straf kon gaan uitzitten. Zou betrokkenen een Nederlandse veroordeelde zijn, zou betrokkene de volledige onvoorwaardelijke gevangenisstraf uit moeten zitten. Daar komt bij dat door het Hof reeds een korting is toegepast bij de straftoemeting wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het door de betrokkene gepleegde strafbare feit betreft mensenhandel, waarbij de rechter bij het opleggen van de straf heeft overwogen dat het ging om ernstige strafbare feiten, waarbij misbruik is gemaakt van de afhankelijke positie van vrouwen. Door aldus te handelen heeft verdachte hun ernstige schade aan de lichamelijke integriteit en de persoonlijke vrijheid toegebracht. Niet voor niets is door het Openbaar Ministerie de bestrijding van mensenhandel als 1 van de topprioriteiten benoemd. Het Openbaar Ministerie is al met al van mening dat gelet op deze omstandigheden op dit moment met deze informatie negatief geadviseerd dient te worden mocht een verzoek tot toepassing van de SOB regeling worden ingediend. Betrokkene zou immers onevenredig bevoordeeld worden bij het uitzitten van zijn straf gelet op de ernst van de gepleegde feiten-. De directeur van de PI adviseert eveneens negatief ten aanzien van uw verzoek tot strafonderbreking, waarbij het advies van het OM van doorslaggevende aard is geweest.
Zoals gezegd bent u veroordeeld tot een gevangenisstraf van 33 maanden waarvan 11 maanden voorwaardelijk. Indien u geen vreemdeling zonder verblijfsrecht zou zijn, zou u het gehele vonnis moeten ondergaan. Over een straf met een voorwaardelijk deel wordt er bij veroordeelden met verblijfsrecht geen v.i. berekend.
Nu heeft u als strafrechtelijk vreemdeling geen recht op v.i. maar kunt u om strafonderbreking verzoeken. De regelgeving sluit het toekennen van een strafonderbreking 40a bij een voorwaardelijk strafdeel niet uit. U bent uitzetbaar naar Israël.
Echter gelet op de uitputtende behandeling van uw strafzaak die u grotendeels in vrijheid heeft mogen afwachten. U zich vervolgens onvindbaar voor de Nederlandse Justitie heeft opgesteld na het wijzen van vonnis. Het Hof reeds een korting heeft toegepast bij de straftoemeting wegens overschrijding van de redelijke termijn en het belang van de slachtoffers, die lang hebben moeten wachten op vergelding, heb ik besloten het verzoek tot strafonderbreking 40a af te wijzen.”
1.7.
De advocaat van [eiser] heeft op 26 januari 2015 tegen voormelde beslissing van de Staatssecretaris van 19 januari 2015 een beroepschrift ingediend bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: ‘de RSJ’). In reactie op het door de Staatssecretaris ingediende verweerschrift heeft de advocaat van [eiser] namens [eiser] de RSJ verzocht hem te horen. De RSJ heeft bij uitspraak van 19 februari 2015 het beroep van [eiser] ongegrond verklaard. Daartoe heeft de RSJ onder meer het volgende overwogen:
“De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen en wijst het verzoek van klager zijn beroep mondeling toe te lichten af. De beroepscommissie overweegt hierbij dat een mondelinge behandeling de zeker in verlofzaken wenselijke spoedige behandeling doorgaans in de weg staat. Nu klager geen gronden heeft aangevoerd waarom hij gehoord wil worden, ziet de beroepscommissie geen aanleiding van voornoemd uitgangspunt af te wijken.
(…)
Klager komt (…) in beginsel in aanmerking voor strafonderbreking. In deze zaak, waarbij klager is veroordeeld voor mensenhandel is op 8 april 2008 de schorsing van zijn voorlopige hechtenis opgeheven. Hij is geruime tijd onvindbaar geweest voor justitie tot zijn aanhouding in september 2014 in Georgië, gevolgd door uitlevering aan Nederland. Onder deze omstandigheden kan de Staatsecretaris gevolgd worden in zijn standpunt dat het verzoek om strafonderbreking moet worden afgewezen. Gegeven deze gang van zaken dient meer gewicht te worden toegekend aan de belangen van de slachtoffers voor wie het niet te accepteren zou zijn als klager reeds nu zou vrijkomen. Daarbij komt dat er door of namens klager geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die een strafonderbreking zouden kunnen rechtvaardigen.”

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – na vermeerdering/wijziging van de grondslag van zijn eis – de Staat te bevelen hem onmiddellijk in vrijheid te stellen.
2.2.
Daartoe voert [eiser]
primairaan dat dat de Staatsecretaris zijn verzoek om strafonderbreking op grond van de Regeling ten onrechte heeft afgewezen en dat de RSJ zijn daartegen ingestelde beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Volgens [eiser] is daarnaast in de beroepsprocedure het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, nu de RSJ heeft beslist zonder hem eerst conform zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe te horen. Voorts stelt [eiser] dat hem het recht toekomt dat een rechterlijke instantie zijn verzoek om strafonderbreking beoordeelt.
2.2.1.
Subsidiairstelt [eiser] zich op het standpunt dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door hem niet na ommekomst van twee derde van de aan hem opgelegde gevangenisstraf in vrijheid te stellen. Ten tijde van het opleggen van deze straf bepaalde volgens [eiser] artikel 15, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dat de veroordeelde tot een tijdelijke gevangenisstraf vervroegd in vrijheid wordt gesteld wanneer hij twee derde deel daarvan heeft ondergaan. [eiser] meent dat hij aan deze wettelijke regeling nog steeds rechten kan ontlenen, althans dat in ieder geval bij hem het vertrouwen is gewekt dat hij niet later dan na ommekomst van twee derde van de aan hem opgelegde gevangenisstraf in vrijheid zal worden gesteld. In dat verband verwijst [eiser] naar een aan hem uitgereikte registratiekaart van de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn waarop als einddatum van de detentie 24 april 2015 staat vermeld.
2.3.
Ter zitting heeft [eiser]
meer subsidiairbetoogd dat de uitdrukkelijke verwijzing in het uitleveringsverzoek naar de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hij hiervoor in aanmerking zou komen. Door hem niet voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te laten komen, handelt de Staat naar de mening van [eiser] in strijd met de artikelen 5 en 14 van Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hiermee een verboden onderscheid wordt gemaakt tussen vreemdelingen en niet-vreemdelingen. Als gevolg hiervan wordt daarnaast een langere straf geëffectueerd dan bij de oplegging daarvan was voorzien, hetgeen strijdig is met artikel 7 EVRM. Bovendien is naar de mening van [eiser] artikel 6 EVRM geschonden, nu de Staat geruime tijd heeft laten verstrijken alvorens tot executie van de aan hem opgelegde gevangenisstraf over te gaan. Ten slotte stelt [eiser] dat in het kader van een belangenafweging gewicht moet worden toegekend aan de duur van de reeds in Georgië ondergane detentie, die als inhumaan moet worden aangemerkt.
2.4.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Ter beoordeling staat of de Staat gehouden kan worden [eiser] onmiddellijk in vrijheid te stellen.
3.2.
Ter zitting is namens [eiser] toegelicht dat zijn primaire betoog aldus moet worden begrepen dat nu de RSJ heeft geweigerd hem te horen en aldus het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, de beroepsprocedure bij de RSJ (in zijn geval) niet kan worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, zodat de burgerlijke rechter (via een vordering uit onrechtmatige daad) een oordeel dient te vellen over de juistheid van de beslissing van de RSJ. De voorzieningenrechter volgt [eiser] in dit betoog niet. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, is vaste rechtspraak dat de beroepsprocedure bij de RSJ heeft te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, die op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen de weg naar de burgerlijke rechter afsluit. De omstandigheid dat [eiser] door de RSJ niet is gehoord, levert geen schending op van het beginsel van hoor en wederhoor en geeft daarmee geen grond voor het doorbreken van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. In de eerste plaats is van belang dat [eiser], zij het schriftelijk, wel degelijk de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt toe te lichten. Daarnaast is van belang dat – zoals de Staat met juistheid heeft betoogd – artikel 74, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) de RSJ de bevoegdheid geeft te bepalen dat de betrokkene (lees: degene die het beroepschrift heeft ingediend) uitsluitend de mogelijkheid heeft het beroepschrift schriftelijk toe te lichten. Niet ter discussie staat dat het vast beleid is van de RSJ om in spoedeisende gevallen, waartoe verzoeken tot strafonderbreking in ieder geval behoren, een mondelinge behandeling achterwege te laten. Het lag naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van [eiser] om gemotiveerd aan de RSJ kenbaar te maken waarom hij desalniettemin een mondelinge behandeling wenste. De enkele stelling dat hij wilde reageren op het door de Staatsecretaris ingediende verweerschrift, is in dat verband onvoldoende. Bij dit alles betrekt de voorzieningenrechter dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat het beginsel van hoor en wederhoor door de RSJ is geschonden, [eiser] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de procedure bij de RSJ na het horen van [eiser] zou hebben geleid tot een gegrondverklaring van zijn beroep. De conclusie is dan ook dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [eiser] op de primaire grondslag.
3.3.
Het subsidiaire betoog van [eiser] dat hij in aanmerking zou moeten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling slaagt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin. Zoals de Staat met juistheid heeft opgemerkt, is de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het Wetboek van Strafrecht bij wet van 17 november 2011 met ingang van 1 april 2012 gewijzigd, onder meer in die zin dat strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen, die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet, niet meer in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Nu [eiser] heeft te gelden als een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in de zin van voormeld artikel, de omstandigheid dat hij niet ongewenst is verklaard doet hier niet aan af, komt hij derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 15, derde lid sub c, Sr niet in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling en staat voor hem uitsluitend de mogelijkheid open tot het indienen van een verzoek tot strafonderbreking op de voet van artikel 40a van de Regeling. De omstandigheid dat de veroordeling van [eiser] dateert van vóór de inwerkingtreding van de wet van 17 november 2011, leidt – anders dan [eiser] betoogt – niet tot strijd met de artikelen 5 en 7 EVRM. De Hoge Raad heeft immers op 12 april 2013 geoordeeld (ECLI:NL:HR:2013:BZ7016) dat (a) uit de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging niet kan worden afgeleid dat de wetgever een specifieke overgangsregeling heeft beoogd die door een kennelijke omissie niet in de wet is opgenomen en dat aldus de wijziging van artikel 15, derde lid, Sr onmiddellijke werking heeft en (b) dat wettelijke maatregelen die verband houden met de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde straf in beginsel niet als ‘penalty’ in de zin van artikel 7 EVRM kunnen worden aangemerkt, zodat de wijziging van artikel 15, derde lid, Sr het rechterlijk oordeel betreffende de strafoplegging onaangetast laat.
3.4.
Vervolgens is aan de orde het beroep van [eiser] op het vertrouwensbeginsel. Volgens [eiser] hebben de tekst van het uitleveringsverzoek en op de registratiekaart van de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn vermelde einddatum detentie bij hem het vertrouwen gewekt dat hij in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Hoewel invoelbaar is dat [eiser] op grond van voormelde documenten in de veronderstelling verkeerde dat hij in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, kan dit niet de conclusie dragen dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt. In het wettelijke stelsel ligt immers besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd.
3.5.
[eiser] heeft voorts betoogd dat sprake is van strijd met artikel 6 EVRM doordat de Staat geruime tijd heeft gewacht met de executie van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. Ook in dit betoog kan [eiser] niet worden gevolgd. De Staat heeft in deze procedure immers voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] na 2003 voor hem lange tijd onvindbaar is geweest. Daarnaast is van belang dat [eiser] ter zitting heeft verklaard dat hij op de hoogte was van de afwijzing van zijn cassatieberoep en hij er aldus zelf voor heeft gekozen zich niet in Nederland te melden voor het ondergaan van de aan hem opgelegde gevangenisstraf.
3.6.
Van de gestelde schending van artikel 14 EVRM is naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten slotte evenmin sprake, nu voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in artikel 40a Sr neergelegde regeling in het leven is geroepen.
3.7.
Uit al het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237)

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Keltjens en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2014.
mw