ECLI:NL:RBDHA:2015:3776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
C/09/483596 / KG ZA 15-253
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onrechtmatige uitlatingen van een Tweede Kamerlid over een parlementslid van Sint Maarten

In een kort geding tussen een parlementslid van Sint Maarten en een Tweede Kamerlid heeft de voorzieningenrechter op 3 april 2015 geoordeeld over de onrechtmatigheid van uitlatingen van het Tweede Kamerlid. De uitlatingen, gedaan in september 2014, betroffen beschuldigingen van omkoping van het parlementslid door een derde partij. De voorzieningenrechter oordeelde dat de uitlatingen onrechtmatig waren, maar dat rectificatie niet meer passend was vanwege het tijdsverloop en het ontbreken van herhaling in de pers. Ook de gevorderde schadevergoeding werd afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat er een verband bestond tussen de uitlatingen en de gestelde schade. De rechter benadrukte dat uitlatingen over omkoping zeer ernstige gevolgen kunnen hebben en dat dergelijke beschuldigingen alleen gedaan mogen worden als er voldoende feitenmateriaal is ter ondersteuning. De voorzieningenrechter concludeerde dat de uitlatingen van het Tweede Kamerlid niet voldoende steun vonden in de beschikbare feiten en dat de rectificatie niet meer nodig was, gezien het tijdsverloop en het gebrek aan herhaling van de uitlatingen in de media.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/483596 / KG ZA 15-253
Vonnis in kort geding van 3 april 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eiser,
advocaat mr. P.W.M. Huisman te Bussum,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. M.J. van Basten Batenburg te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘[gedaagde]’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 20 maart 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[gedaagde] is Tweede Kamerlid voor de VVD in Nederland. [gedaagde] heeft in zijn portefeuille als onderwerp de (voormalige) Nederlandse Antillen, waartoe ook Sint Maarten behoort. [gedaagde] heeft over dit onderwerp ook het woordvoerderschap van de VVD.
1.2.
[eiser] is parlementslid (‘member of parliament’) op Sint Maarten. Tot 24 september 2014 was hij lid van de Democratische Partij (DP) en tot 19 december 2014 bekleedde hij de functie van minister van Volksgezondheid, Sociale Zaken en Arbeid.
1.3.
In een strafzaak behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, 25 augustus 2014, ECLI:NL:OGEAM:2014:1) wordt de (leiding van de) UP in verband gebracht met het kopen van stemmen.
1.4.
Op aanvraag van het bestuur van Sint Maarten heeft Price WaterHouse Coopers (hierna ‘PWC’) een onderzoek gedaan de integriteit van het bestuur van Sint Maarten. Naar aanleiding van dit onderzoek is in augustus 2014 een rapport uitgebracht met de titel ‘Integrity Inquiry into the functioning of the Government of Sint Maarten’.
1.5.
Mede naar aanleiding van voormeld rapport, dat in september 2014 in de Tweede kamer is besproken, heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna ‘de Minister’) de Gouverneur van Sint Maarten de aanwijzing gegeven de vaststelling van de benoeming van de minister en de minister-president na de uitslag van de verkiezingen van 29 augustus 2014 aan te houden tot nader onderzoek is gedaan naar de benoembaarheid van de voorgedragen kandidaat-ministers en kandidaat Minister-President. In een brief van 17 oktober 2014 schrijft de Minister met betrekking tot het PWC-rapport het volgende aan de Tweede Kamer:

Het rapport (…) toont een grootschalig gebrek aan integriteit van het bestuur. Uit het onderzoek blijkt dat ook sprake is van integriteitsschendingen van politici.
1.6.
Op 24 september 2014 heeft [eiser] de DP verlaten en heeft hij – als onafhankelijk parlementslid – met de United People’s Party (UP), die na de verkiezingen van 29 augustus 2014 onder leiding van [betrokkene] 42% van de stemmen had behaald, een coalitie gevormd. Hierop is [eiser] door de DP geroyeerd. De (over)stap van [eiser] heeft veel publiciteit gegenereerd.
1.7.
Op of omstreeks 29 september 2014 heeft [gedaagde] gesproken met een journalist van De Telegraaf. Hierbij is de overstap van [eiser] ter sprake gekomen. In De Telegraaf van 29 september 2014 is een artikel gepubliceerd met de kop “Corrupt Sint Maarten moet worden doorgelicht”. Het artikel vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

Volgens VVD-Kamerlid [gedaagde] is [eiser] ‘gewoon betaald’ door [betrokkene]. De liberaal ziet in het integriteitsrapport van afgelopen weekend dat er vooral veel corruptie is in de haven, waar [betrokkene] onderneemt.
Deze berichtgeving door De Telegraaf over de uitlating van [gedaagde] over [eiser] is op 30 september 2014 door meerdere kranten The Daily Herald (Sint Maarten), The Today Newspaper Sint Maarten en Amigoe (Curaçao) overgenomen.
1.8.
Op 19 oktober 2014 heeft mr. J.G. Bloem, advocaat te Sint Maarten namens [eiser] in een open brief met verwijzing naar voormelde publicaties aan [gedaagde] verzocht hem te laten weten of hij de uitlatingen heeft gedaan en hem erop gewezen dat de beschuldigingen feitelijke grondslag missen en dat deze de eer en goede naam van [eiser] aantasten. In deze brief verzoekt mr. Bloem [gedaagde] de uitlatingen terug te nemen en om zich in de toekomst van dergelijke uitlatingen te onthouden.
1.9.
Op of omstreeks 22 oktober en 11 november 2014 zijn er in meerdere dagbladen (waaronder Amigoe) opnieuw uitlatingen van [gedaagde] gepubliceerd. In de Daily Herald (Sint Maarten) van 12 november 2014 worden deze uitlatingen als volgt geciteerd:

On October 22, he stated in the Amigoe newspaper that “The fact that they wanted me to shut up is maybe an indication that I am on the right track.”
[gedaagde] also stated “People can be very angry when we say something in the Netherlands, it apparently is true.
1.10.
Bij brief van 22 november 2014 heeft [gedaagde] het volgende meegedeeld aan mr. Bloem:

Uw cliënt voelt zich tekort gedaan door uitlatingen mijner zijde welke zijn genoteerd door een journalist en vervolgens door verschillende andere kranten automatisch overgenomen. In mijn gesprek met de desbetreffende journalist, dat terloops heeft plaatsgevonden, heb ik te kennen gegeven dat het “er bij mij alle schijn van heeft dat hij gewoon betaald is”. Deze uit zorg geboren zin is uiteindelijk in een verkorte versie in de krant beland. Ik heb daarbij geenszins de intentie gehad uw cliënt te beschuldigen of te grieven danwel iemands eer of goede naam aan te tasten.
1.11.
Bij brief van 25 november 2014 heeft mr. Bloem [gedaagde] gesommeerd over te gaan tot rectificatie van zijn uitlating dat [eiser] gewoon betaald is door [betrokkene].
1.12.
In een e-mail van 18 maart 2015 gericht aan [eiser] en met als afzender Dennis L. Richardson, minister van justitie van Sint Maarten, staat vermeld dat [eiser] in verband met geuite bedreigingen tegen zijn persoon en naar aanleiding van daarvan gedane aangifte aanwijzingen van de politie heeft gekregen over te nemen veiligheidsmaatregelen, waaronder het dragen van een kogelvrijvest.
De e-mail vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

Aangifte van vorenbedoelde dreigementen vond plaats, nadat [eiser] zich afscheidde van de Democratische Partij en steun gaf aan de United Peoples Party en hij daarbij beschuldigd werd te zijn omgekocht ook in de Nederlandse pers door een lid, c.q. leden van de Staten Generaal.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – [gedaagde] te veroordelen een advertentie met de in de dagvaarding vermelde rectificatie, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen tekst, te plaatsen in de in de dagvaarding vermelde dagbladen in Nederland en Sint Maarten; [gedaagde] te veroordelen zich ervan te onthouden om zich in het openbaar in woord en/of geschrift uit te laten over [eiser] op een wijze die de waarheid geweld aandoet en/of grievend en/of (al dan niet opzettelijk) beledigend is, dan wel opzettelijk de eer en goede naam van [eiser] aantast, zulks op straffe van een dwangsom en om [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te betalen € 11.000,- bij wijze van voorschot op een vergoeding van de door [eiser] geleden materiële en immateriële schade, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. De uitlatingen van [gedaagde] – ook indien dit slechts de door hem erkende uitlatingen zou betreffen – zijn onrechtmatig, aangezien deze onjuist en nergens op gebaseerd zijn. De uitlatingen zijn smadelijk en zeer schadelijk voor [eiser], zeker aangezien uitlatingen van [gedaagde] op Sint Maarten zeer serieus worden genomen. [gedaagde] heeft zijn uitlatingen ook nooit teruggenomen of genuanceerd. Na de uitlatingen van [gedaagde] is er een kentering opgetreden in de reacties van het publiek en heeft [eiser] bedreigingen ontvangen. Hierop heeft [eiser] in overleg met de politie veiligheidsmaatregelen moeten treffen. [gedaagde] is gehouden de door [eiser] geleden schade, waaronder zijn reiskosten en immateriële schade, aan [eiser] te vergoeden. Aangezien de schade van [eiser] nog altijd voortduurt heeft hij een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn vorderingen.
2.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
In deze procedure moet worden beoordeeld of [gedaagde] zijn uitlating(en) over (mogelijke) omkoping van [eiser] dient te rectificeren en of [gedaagde] gehouden is € 11.000,- aan [eiser] te betalen als voorschot op een schadevergoeding voor de door [eiser] ten gevolge van die uitlating(en) geleden schade.
3.2.
Met de stelling van [eiser] dat hij nog altijd schade ondervindt van de door [gedaagde] gedane uitlatingen is het voor deze procedure vereiste spoedeisend belang gegeven. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd heeft, is een rectificatie een voorlopige maatregel die zich leent voor toewijzing in kort geding.
3.3.
Op grond van artikel 6:167 BW kan de door [eiser] gevorderde rectificatie slechts worden toegewezen in het geval dat [gedaagde] krachtens onrechtmatige daad jegens [eiser] aansprakelijk is ter zake van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard. Het begrip publicatie wordt hierbij ruim opgevat en kan zien op iedere openbaarmaking, ook als die niet in de pers is gedaan. In het onderhavige geval betreft het uitlatingen van [gedaagde] aan een journalist die zijn gepubliceerd in de in 1.7. vermelde dagbladen. Hoewel het onduidelijk is in hoeverre de uitlatingen van [gedaagde] juist zijn geciteerd, staat vast dat [gedaagde] heeft gezegd dat “het er bij mij alle schijn van heeft dat hij gewoon betaald is”. Deze door [gedaagde] erkende uitlating zal bij de beoordeling door de voorzieningenrechter als uitgangspunt worden genomen.
3.4.
Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, vallen zijn uitlatingen niet onder de immuniteit van artikel 71 van de Grondwet (Gw). In dat artikel is de immuniteit immers beperkt tot hetgeen tijdens de vergaderingen van de Staten-Generaal door leden van de Staten-Generaal en andere deelnemers aan de beraadslagingen is gezegd, terwijl [gedaagde] zijn uitlatingen buiten de vergadering heeft gedaan. Deze (dubbele) beperking aan de immuniteit wordt ook in het door [gedaagde] aangehaalde arrest van de Hoge Raad (Hoge Raad 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1544) nog steeds actueel geacht. De uitlatingen van Tweede Kamerleden ten overstaan van de pers – ook indien deze zijn gedaan in het gebouw van de Tweede Kamer – dienen met in achtneming van het navolgende te worden getoetst aan de vrijheid van meningsuiting en de daarop te maken beperkingen.
3.5.
Volgens vaste rechtspraak staan bij de beantwoording van de vraag of een publicatie onrechtmatig is, in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar. Aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan. Welke van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden van het geval. De grenzen van toelaatbare kritiek op een openbaar bestuurder als publieke persoon zijn ruimer dan met betrekking tot een burger als private persoon. In een democratisch systeem moet het openbaar bestuur immers nauwlettend kunnen worden gevolgd door onder meer de pers en de publieke opinie. Dit betekent dat een openbaar bestuurder zich heftiger kritiek moet laten welgevallen dan een burger. Het politieke debat moet in beginsel op het scherpst van de snede gevoerd kunnen worden. Aan de vrijheid van meningsuiting komt evenwel ook in het politieke debat niet een absoluut karakter toe. Door de rechter kunnen zekere beperkingen daarvan en bepaalde sancties worden opgelegd, maar zulke beperkingen en sancties moeten met de grootst mogelijke terughoudendheid worden toegepast en steeds (…) in het licht van art. 10, tweede lid, EVRM worden beoordeeld. (Hoge Raad, 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3917)
3.6.
In het onderhavige geval gaat het om uitlatingen van een Tweede Kamerlid in Nederland over het optreden van een parlementslid van Sint Maarten. Hierbij geldt enerzijds dat de uitlatingen van [gedaagde] zijn gericht op het handelen van [eiser] als parlementslid en niet op zijn handelen als privépersoon, terwijl partijen zich anderzijds niet in dezelfde politieke arena bevinden. Bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van de – vaststaande – uitlating zullen onder meer tegen elkaar moeten worden afgewogen: enerzijds de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor [eiser] en anderzijds de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand die de uitlatingen aan de kaak beogen te stellen, de mate waarin ten tijde van die uitlatingen de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal en de inkleding van de verdenkingen.
3.7.
Net als het (toenmalige) Gerechtshof ’s-Gravenhage in de zaak die door de Hoge Raad is bekrachtigd in de hiervoor aangehaalde uitspraak (Gerechtshof ’s-Gravenhage, 16 maart 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7588), is de voorzieningenrechter van oordeel dat een publicatie waarin een politicus in verband wordt gebracht met omkoping zeer ernstige gevolgen kan hebben en dat het ten tijde van de uitlating van [gedaagde] voorzienbaar was dat [eiser] door de concrete beschuldiging in zijn goede naam zou worden aangetast. In dit verband heeft [eiser] onweersproken gesteld dat de uitlatingen van [gedaagde] op Sint Maarten zeer serieus genomen worden. Gelet hierop was terughoudendheid geboden en mocht van [gedaagde] worden verwacht dat hij een dergelijke beschuldiging alleen dan publiekelijk zou uiten wanneer de ernst van de misstand die aan de orde wordt gesteld dit rechtvaardigde en de geuite verdenkingen ten tijde van de publicatie voldoende steun vonden in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal.
3.8.
[gedaagde] heeft tot zijn verweer aangevoerd dat hij ernstige vermoedens van corruptie aan de zijde van [eiser] en [betrokkene] had en heeft. In dit verband heeft hij verwezen naar de in 1.3. aangehaalde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin (de leiding van) de UP – de partij waarmee [eiser] een coalitie heeft gevormd – in verband wordt gebracht met het kopen van stemmen en naar het in 1.4. vermelde rapport van PWC, dat volgens de Minister een grootschalig gebrek aan integriteit van het bestuur van Sint Maarten toont. Daarnaast heeft [gedaagde] benadrukt dat de overstap van [eiser] van de DP naar (samenwerking met) de UP opmerkelijk te noemen is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft dit alles, in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende (feitelijke) steun aan de door [gedaagde] geuite ernstige beschuldiging aan het adres van [eiser]. De door [gedaagde] erkende uitlating heeft een stelligheid die niet past bij het beschikbare feitenmateriaal, aangezien uit niets blijkt dat er een verband moet worden gelegd tussen de zorgen over de integriteit van het bestuur van Sint Maarten en de overstap van [eiser]. Daarmee moet de uitlating van [gedaagde] “dat het er alle schijn van heeft dat [eiser] gewoon is gekocht” jegens [eiser] als onrechtmatig worden aangemerkt.
3.9.
Hoewel de uitlating van [gedaagde] als onrechtmatig moet worden beschouwd en [gedaagde] deze uitlatingen blijkens de in 1.8 vermelde publicaties niet heeft genuanceerd, acht de voorzieningenrechter gelet op het tijdsverloop sinds de gewraakte uitlating – die op of omstreeks 29 september 2014 moet zijn gedaan en in de daarop volgende dagen is gepubliceerd – rectificatie niet meer passend. Niet is gesteld of gebleken dat de uitlatingen van [gedaagde] – buiten de aankondiging van deze procedure – nog in de pers zijn herhaald en niet valt in te zien welk (gerechtvaardigd) belang [eiser] thans nog heeft bij de door hem gevorderde rectificatie.
3.10.
[eiser] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden gevreesd dat [gedaagde] opnieuw uitlatingen zal doen die de eer en goede naam van [eiser] aantasten. Het zeer algemeen geformuleerde verbod ten aanzien van toekomstige uitlatingen van [gedaagde] moet derhalve eveneens worden afgewezen.
3.11.
Met betrekking tot de door [eiser] medegevorderde schadevergoeding overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste jurisprudentie ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid is geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen –, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
3.12.
Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, de uitlatingen van [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig zijn, kan in het beperkte kader van deze procedure niet worden vastgesteld dat [eiser] daardoor de door hem gestelde schade heeft geleden. De enkele stelling dat hij veiligheidsmaatregelen heeft moeten treffen en reiskosten heeft gemaakt is daartoe onvoldoende. Voorts is onvoldoende aannemelijk geworden dat de door [eiser] gestelde kentering in de publieke opinie en de geuite bedreiging(en) een gevolg zijn van de uitlatingen van [gedaagde] en niet van geruchtmakende overstap van [eiser]. Dit betekent dat het gevorderde voorschot – nog daargelaten het spoedeisend belang en het eventuele restitutierisico aan de zijde van [eiser] – moet worden afgewezen.
3.13.
Nu de vorderingen van [eiser] in deze procedure moeten worden afgewezen, zal hij als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot dusver begroot op € 1.692,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 876,- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2015.