ECLI:NL:HR:2011:BU3917
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vrijheid van meningsuiting in politieke context en de grenzen van onrechtmatige uitlatingen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen [eiser], een voormalig wethouder van de gemeente Delft, en [verweerder 1], fractievoorzitter van de politieke vereniging Leefbaar Delft. De zaak betreft uitlatingen die door [verweerder 1] zijn gedaan over [eiser] in het kader van politieke debatten, waarbij [verweerder 1] beschuldigingen van corruptie en schending van ambtsgeheim naar voren heeft gebracht. De Hoge Raad oordeelt dat uitlatingen van politici in een politieke context een ruime bescherming genieten onder het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals vastgelegd in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad benadrukt dat de beoordelingsmarge voor beperkingen van deze vrijheid in het politieke debat zeer smal is, en dat politici zich heftiger kritiek moeten laten welgevallen dan gewone burgers. De zaak is ontstaan na een reeks publicaties door [verweerder 1] en Leefbaar Delft, waarin [eiser] werd beschuldigd van onrechtmatig handelen. De rechtbank had de vorderingen van [eiser] grotendeels toegewezen, maar het gerechtshof had deze vorderingen in hoger beroep afgewezen. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en verwerpt het cassatieberoep van [eiser]. De Hoge Raad concludeert dat de uitlatingen van [verweerder 1] niet onrechtmatig zijn, gezien de context en de belangenafweging die in dergelijke gevallen moet plaatsvinden. De Hoge Raad wijst erop dat de vrijheid van meningsuiting in het politieke debat niet absoluut is, maar dat beperkingen met de grootst mogelijke terughoudendheid moeten worden toegepast. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bescherming van politieke uitlatingen en de rol van de rechter in het beoordelen van de rechtmatigheid van dergelijke uitingen.