ECLI:NL:RBDHA:2015:2449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
C-09-467005 HA ZA 14-0651
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Staatsaansprakelijkheid voor schade van Indonesische weduwe van in 1949 in Peniwen op Oost-Java door Nederlandse militairen onrechtmatig geëxecuteerde man

In deze zaak vordert de weduwe van een in 1949 onrechtmatig geëxecuteerde man schadevergoeding van de Staat der Nederlanden. De executie vond plaats tijdens de zogenaamde zuiveringsacties door Nederlandse militairen in Peniwen, Oost-Java. De rechtbank heeft vastgesteld dat de executies onrechtmatig waren en dat de Staat aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van de weduwe niet zijn verjaard, omdat het beroep op verjaring in strijd is met de goede trouw. De rechtbank overweegt dat de Staat van meet af aan op de hoogte was van de onrechtmatigheid van de executies en dat de weduwe geen redelijke termijn heeft overschreden om de Staat aansprakelijk te stellen. De rechtbank wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding af, omdat het oude recht dit niet toestaat. De schadevergoeding wordt beperkt tot gederfd levensonderhoud, dat moet worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van de weduwe en haar overleden echtgenoot. De rechtbank verwijst de zaak naar een volgende zitting voor verdere behandeling van de schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel (civiele bodemzaken)

Vonnis van 11 maart 2015

in de procedure met zaaknummer / rolnummer C/09/467005 / HA ZA 14-0651 van:

[eiseres], overleden in juni 2014,

bij leven wonende te [woonplaats], Oost-Java, Indonesië,
eiseres,
zaakadvocaten: mr. L. Zegveld en mr. A. Vossenberg te Amsterdam,
procesadvocaaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,

zetelende te Den Haag,
gedaagde,
zaakadvocaten: mr. G.J.H. Houtzagers, mr. K. Teuben en mr. R.S.I. Lawant te Den Haag,
procesadvocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
De rechtbank zal de twee procespartijen in deze procedure hierna in navolging van partijen kortheidshalve [eiseres] en de Staat noemen.

DE PROCEDURE

1.1
De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
  • de dagvaarding van 7 april 2014 tegen de eerste rolzitting van 4 juni 2014;
  • de akte van 4 juni 2014, met de producties 1 t/m 43 van [eiseres];
  • de conclusie van antwoord van 16 juli 2014, met de producties 1 t/m 2 van de Staat;
  • de beschikkingen van de rechtbank van 21 juli 2014, met onder meer de datumbepaling van de op 28 augustus 2014 te houden zitting (pleidooi met comparitie van partijen);
  • de op 15 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte, met de producties 3 t/m 4 van de Staat;
  • de op 18 augustus 2014 ter griffie ontvangen akte, met eiswijziging en kennisgeving overlijden van [eiseres];
  • het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014, met de daarin genoemde (overige) correspondentie en met de pleitnota’s aan beide zijden;
  • de op 23 september 2014 ter griffie ontvangen faxbrief van mr. Houtzagers (met kopie aan mr. Zegveld) met enkele opmerkingen over het proces-verbaal van de zitting van 28 augustus 2014.
1.2
Deze procedure (rolnummer 14-0651) over een geweldsexces in 1949 in Peniwen op Oost-Java is door de rechtbank tegelijkertijd behandeld met de vier procedures (rolnummers 12-1165, 14-0096, 14-0652 en 14-0653) over geweldsexcessen die in 1946 en 1947 hebben plaatsgevonden op Zuid-Sulawesi in nu Indonesië maar destijds Nederlands-Indië. De vonnisdatum in deze vijf samenhangende procedures is nader bepaald op vandaag.
1.3
Het van de zitting opgemaakte proces-verbaal is in de beoordeling betrokken met inachtneming van de daarover gemaakte opmerkingen.

DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Japan de toenmalige Nederlandse kolonie Nederlands-Indië bezet. Na de capitulatie van Japan hebben de nationalistische leiders Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië uitgeroepen. Nederland heeft de Republiek Indonesië toen niet erkend. Op 27 december 1949 heeft Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië overgedragen aan de Republiek Indonesië.
2.2
De tussengelegen periode van 17 augustus 1945 tot 27 december 1949 was in Nederlands-Indië een chaotische tijd, waarin ook geweldsexcessen hebben plaatsgevonden enerzijds van Indonesiërs gericht tegen Nederlanders en Nederlandsgezinde Indonesiërs en anderzijds van eenheden van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: het KNIL) en/of Nederlandse legereenheden gericht tegen Indonesiërs.
2.3
Op 19 en 20 februari 1949 hebben Nederlandse militairen meerdere zogenoemde
“zuiveringsacties”uitgevoerd in het dorp Peniwen op Oost-Java, in een poging om zo de nationalistische terreur te breken en gehoorzaamheid, rust en orde onder de lokale bevolking af te dwingen. Daarbij hebben voor zover nu van belang op 19 februari 1949 Nederlandse soldaten op zoek naar Indonesische nationalisten enkele ongewapende Javaanse patiënten en Rode Kruis medewerkers van een plaatselijk kerkelijk ziekenhuis gesommeerd om naar buiten te komen en hen vervolgens ter plekke geëxecuteerd. Daartoe behoorde naast de broer van [eiseres] ook de toenmalige echtgenoot van de in 1926 geboren eiseres [eiseres], de heer [toenmalige echtgenoot van eiseres], destijds 27 jaar en werkzaam als doktersassistent aldaar. [toenmalige echtgenoot van eiseres] is begraven op de erebegraafplaats bij het herdenkingsmonument te Peniwen.
2.4
In een rapport van 25 februari 1949 over deze zuiveringsacties in Peniwen heeft dominee Martodipoero, destijds predikant te Peniwen, geconcludeerd dat de Nederlandse militairen daarbij onder meer de echtgenoot van [eiseres] zonder vorm van proces en zonder militaire noodzaak hadden geëxecuteerd. Daarover zijn vervolgens in februari en maart 1949 berichten verschenen in eerst de Nederlands-Indische (kerkelijke) pers en daarna in de Nederlandse pers. Over de kwestie Peniwen zijn toen ook Kamervragen gesteld.
2.5
Naar aanleiding daarvan hebben de Nederlands-Indische militaire en bestuurlijke autoriteiten op 29 maart 1949 een onderzoekscommissie ingesteld. In haar rapport van 16 juli 1949 heeft die onderzoekscommissie samengevat geconcludeerd dat voor deze executies in Peniwen geen disculperende oorzaak aanwezig is geweest.
2.6
Na nieuwe meldingen in de Nederlandse pers en politiek over ook andere in de jaren 1945-1949 in het gehele toenmalige Nederlands-Indië gepleegde geweldsexcessen, is daarover in juni 1969 in opdracht van de Nederlandse regering de zogenoemde Excessennota uitgebracht. De Excessennota bevat onder meer ook een verslag over de onderhavige zuiveringsacties in Peniwen. In juli 1969 heeft de Tweede Kamer na debat de Excessennota 1969
“voor kennisgeving aangenomen”.
2.7
Bij de jaarlijkse herdenking in Jakarta van het uitroepen van de Republiek Indonesië heeft de toenmalige Nederlandse minister van buitenlandse zaken Bot op 16 augustus 2005 in een toespraak onder meer verklaard dat Nederland zich achteraf bezien
“met de grootschalige inzet van Nederlandse militairen in 1947 aan de verkeerde kant van de geschiedenis heeft geplaatst”. Daarbij heeft hij namens de Nederlandse regering diepe spijt betuigd voor het daardoor bij een groot aantal Indonesiërs veroorzaakte leed.
2.8
In juni 2006 heeft minister Bot een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden, met daarin de door de Tweede Kamer aan de minister gevraagde nadere reactie op de in mei 2005 aan de Nederlandse ambassadeur in Jakarta aangeboden Indonesische petitie met de vertaalde titel
“misdaden Nederlandse militairen in Indonesië”. De laatste twee alinea’s van die in de Handelingen van de Tweede Kamer (vergaderjaar 2005-2006, 26 049, nr. 53) opgenomen brief van minister Bot van 28 juni 2006 luiden als volgt:
“Namens de Nederlandse regering betuigde ik aan de vooravond van de viering van de onafhankelijkheidsdag in een rede voor de Indonesische regering tevens diepe spijt over de pijnlijke en gewelddadige wijze waarop de wegen van Nederland en Indonesië in de daaropvolgende periode, als gevolg van het toenmalige Nederlands optreden, zich hebben gescheiden.
De Nederlandse en Indonesische regering waren het erover eens deze stap te zien als historisch, waarmee een hoofdstuk in de geschiedenis werd afgesloten. Zowel de Indonesische als de Nederlandse regering hebben tevens duidelijk gemaakt dat een discussie over compensatie niet aan de orde was en aangegeven dat het van ondergeschikt belang was welke terminologie precies werd gebruikt om een streep te zetten onder dit deel van de gezamenlijke geschiedenis. De relatie tussen Nederland en Indonesië zou nu een toekomstgerichte kunnen zijn, waarbij samenwerking op velerlei terrein mogelijk is”.
2.9
In april 2007 is de Nederlandse stichting KUKB opgericht. De statutaire doelstellingen van deze Stichting KUKB zijn onder meer de volgende:
  • het behartigen van de belangen van de (Indonesische) burgerslachtoffers (…) die in de Nederlandse koloniale periode hebben geleden onder het geweld van dat koloniale regime, en de schending van de mensenrechten en oorlogsmisdaden die door de Nederlandse militairen zijn gepleegd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering;
  • een volmondig excuus te verkrijgen van de Nederlandse regering aan het Indonesische volk, uitgesproken door de Nederlandse Regering;
  • een erkenning door de Nederlandse regering te verkrijgen voor de Indonesische slachtoffers en erkenning voor de oorlogsschade, roof, rechtsherstel en het leed dat het Indonesische volk heeft ondergaan;
  • uiteindelijk het streven naar een goede relatie tussen twee volkeren nu en in de toekomst.
2.1
De Stichting KUKB is in 2009 samen met acht natuurlijke personen een civiele procedure tegen de Staat begonnen over een op 9 december 1947 in het dorp Rawagedeh op West-Java in het toenmalige Nederlands-Indië aangericht bloedbad, waarbij een groot deel van de mannelijke bevolking zonder enige vorm van proces is geëxecuteerd.
2.11
In haar vonnis van 14 september 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793) heeft deze rechtbank (samengevat en voor zover nu van belang) geoordeeld dat het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens zeven weduwen van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aan hem toe te rekenen onrechtmatige daden uit 1947. De omvang van deze schade moest nader worden bepaald in een zogenoemde schadestaatprocedure.
2.12
Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Evenmin is een schadestaatprocedure gevolgd. Na onderhandelingen heeft de Staat in 2011 en in 2012 aan (inmiddels) negen weduwen van in Rawagedeh onrechtmatig geëxecuteerde mannen zijn excuses aangeboden en schikkingsbedragen betaald van € 20.000 per weduwe. Daarnaast heeft de Staat bij die schikkingen de advocatenkosten en de (overige) proceskosten van deze weduwen voor zijn rekening genomen.
2.13
Vervolgens hebben tien weduwen en kinderen, die stelden dat hun echtgenoten respectievelijk vaders waren gedood bij in 1946 en 1947 uitgevoerde zuiveringsacties op Zuid-Celebes (nu Zuid-Sulawesi), de Staat bij brief van 7 mei 2012, gezonden aan de toenmalige Nederlandse minister van buitenlandse zaken Rosenthal, aansprakelijk gesteld voor hun schade als gevolg van het onrechtmatig doden van hun echtgenoten en vaders. De Stichting KUKB, die deze brief mede heeft ondertekend, heeft daarbij ook
“goed overleg”met de Staat verzocht over
“een bredere oplossing voor de misdrijven begaan op Zuid-Sulawesi”,met (samengevat) “
ruim 3000 slachtoffers van het gewelddadige optreden van de Staat op Zuid-Sulawesi in de maanden december 1946 tot maart 1947, vrijwel allemaal ongewapende burgers”.
2.14
De Staat heeft hier niet inhoudelijk op gereageerd. Daarna is op 13 juli 2012 de dagvaarding in de procedure met rolnummer 12-1165 uitgebracht namens achttien partijen, waaronder voor zover nu van belang tien weduwen, die stelden dat hun echtgenoten bij zuiveringsacties eind 1946 en begin 1947 in of bij dorpen in Zuid-Sulawesi door militairen van het KNIL onrechtmatig zijn geëxecuteerd, en de Stichting KUKB, die stelde de belangen te behartigen van alle overige Indonesische slachtoffers van onrechtmatige executies op Zuid-Celebes in 1946 en 1947.
2.15
Op 26 april 2013 heeft de Staat besloten om in navolging van de schikkingen met de negen weduwen van in Rawagedeh onrechtmatig geëxecuteerde mannen ook claims van weduwen van in Zuid-Celebes onrechtmatig geëxecuteerde mannen
“zorgvuldig te willen afhandelen”en ook met hen zo mogelijk een schikking te willen treffen. In het door de Rijksoverheid uitgegeven persbericht over dit kabinetsbesluit van 26 april 2013 is de toenmalige minister Timmermans als volgt geciteerd:
“In de toekomst zal de Staat bij gelijke gevallen ook de gelijke schikking en spijtbetuiging willen toepassen.”
2.16
Daarna heeft de Staat in juli en augustus 2013 schikkingsbedragen betaald van telkens € 20.000 per weduwe aan deze tien weduwen van Zuid-Sulawesi uit procedure 12-1165. Daarnaast heeft de Staat ook de gemaakte advocatenkosten van deze weduwen voor zijn rekening genomen.
2.17
Inmiddels had minister-president Rutte op 30 augustus 2013 publiekelijk gemeld dat de ministerraad eerder die dag had besloten om in specifieke gevallen van “
standrechtelijke executies”in destijds geheel Nederlands-Indië openbare excuses te willen maken, spijt te willen betuigen en deze executies zoveel mogelijk hetzelfde te willen behandelen. In de Volkskrant is minister-president Rutte toen als volgt geciteerd:
“We willen gelijke gevallen ook gelijk behandelen.”
2.18
Daarna heeft de Nederlandse ambassadeur in Jakarta De Zwaan op 12 september 2013 in een toespraak namens de Staat excuses gemaakt aan alle Indonesische weduwen en in het bijzonder aan die van Zuid-Sulawesi. Voor zover hier van belang luidde deze toespraak als volgt.
“Als vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden richt ik mij allereerst tot hen, de vrouwen van Zuid-Sulawesi. Zij hebben ondervonden op welke wijze de relatie tussen Nederland en Indonesië is ontspoord in de jaren volgend op het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid. Door het geweld waarmee dit gepaard ging, zijn aan beide zijden veel onschuldige slachtoffers gevallen en is leed veroorzaakt dat ook nu nog dagelijks wordt gevoeld door de mensen in Indonesië én in Nederland.
De Nederlandse regering is zich er van bewust dat zij een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor Indonesische weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies zoals begaan door Nederlandse militairen in het toenmalige Zuid-Celebes en Rawagedeh. Namens de Nederlandse regering bied ik excuses aan voor deze excessen. Ik richt mij hierbij vandaag in het bijzonder tot de weduwen uit Bulukumba, Pinrang, Polewali, Mandar en Parepare.
Weduwen uit het toenmalige Rawagedeh en Zuid-Celebes, wier mannen zijn omgekomen tijdens standrechtelijke executies door Nederlandse militairen, hebben zich de afgelopen jaren tot de Nederlandse rechter gewend voor schadevergoeding. Met deze weduwen heeft de Nederlandse regering afspraken gemaakt voor genoegdoening.
De Nederlandse regering heeft besloten om voor weduwen, wier mannen zijn omgekomen door met die in Zuid-Celebes en Rawagedeh vergelijkbare standrechtelijke executies, een maatregel te treffen om eventuele toekomstige claims zonder tussenkomst van de rechter op eenzelfde manier te kunnen afwikkelen. De regeling is gepubliceerd in de Staatscourant.
De Nederlandse regering hoopt dat deze excuses kunnen bijdragen aan de afsluiting van een moeilijke periode voor deze groep die zo direct getroffen is door de ontsporing van geweld in de periode 1945-1949. De Nederlandse regering wil de blik graag gezamenlijk met Indonesië op de toekomst richten. (…) Indonesiërs en Nederlanders hebben elkaar veel te bieden.”
2.19
Deze door de Nederlandse ambassadeur De Zwaan in navolging van de eerdere woorden van minister Timmermans en minister-president Rutte aangekondigde
“regeling van de Nederlandse regering”is op 10 september 2013 gepubliceerd in de Staatscourant met nummer 25383. Die regeling draagt de titel
“Bekendmaking van de Minister van Buitenlandse zaken en de Minister van Defensie van 10 september 2013 (…) van de contouren van een civielrechtelijke afwikkeling ter vergoeding van schade aan weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië van vergelijkbare ernst en aard als Rawagedeh en Zuid Sulawesi(hierna: de Bekendmaking).
2.2
In de Bekendmaking staat dat de Staat ervoor heeft gekozen om te bezien of met claimanten die zich aantoonbaar in een gelijke positie bevinden als de weduwen van Rawagedeh en Zuid-Sulawesi tot een minnelijke regeling kan worden gekomen. Daarbij is (en blijft) voor de Staat uitgangspunt dat de vorderingen van deze claimanten jegens de Staat zijn verjaard. De Staat is in deze gevallen echter bereid om de vorderingen uit onrechtmatige daad van deze groep claimanten in der minne te regelen door middel van het sluiten van een privaatrechtelijke vaststellingsovereenkomst met een schikkingsbedrag van € 20.000 per weduwe, inclusief alle kosten. Daartoe moet vóór 11 september 2015 een verzoek zijn ingediend. In de Bekendmaking staan de voorwaarden aan de hand waarvan wordt bepaald welke personen daarvoor in aanmerking kunnen komen. In de Bekendmaking staat verder dat de contouren die bepalen wie in aanmerking komen voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst – gelet op het zuiver privaatrechtelijke karakter van de vordering van claimanten jegens de Staat en de gekozen oplossing voor afdoening daarvan via het sluiten van een vaststellingsovereenkomst naar burgerlijk recht – geen publiekrechtelijke basis hebben en ook niet bedoeld zijn om hiervoor een publiekrechtelijke basis te vormen. Sinds eind juli 2014 werpt de Staat het overlijden van een claimante niet meer tegen bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op grond van de Bekendmaking.
2.21
Op 18 september 2013 zijn de eerste zeventien verzoeken voor een schikkingsovereenkomst onder de Bekendmaking ingediend bij de Staat. Ter veiligstelling van de gestelde rechten hebben deze zeventien weduwen van Zuid-Sulawesi en de Stichting KUKB de Staat op 26 september 2013 gedagvaard in de procedure met rolnummer 14-0096.
2.22
Op 7 april 2014 is ook namens de weduwe [eiseres] van Peniwen op Oost-Java een door de Stichting KUKB ondersteund verzoek voor een schikking onder de Bekendmaking ingediend bij de Staat. Ter veiligstelling van haar gestelde rechten heeft [eiseres] de Staat op diezelfde dag gedagvaard in de onderhavige procedure met rolnummer 14-0651.
2.23
Na verificatie van de feitelijke stellingen van [eiseres], heeft de Staat in juli 2014 aan [eiseres] een schikking onder de Bekendmaking aangeboden. Dit schikkingsaanbod voorzag niet in vergoeding van de advocatenkosten van [eiseres]. Dit aanbod is niet aanvaard, omdat namens [eiseres] aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van haar advocatenkosten bovenop het aangeboden schikkingsbedrag van € 20.000. [eiseres] zelf was al in juni 2014 overleden.

DE TE BEOORDELEN VORDERINGEN EN GESCHILPUNTEN VAN PARTIJEN

3.1
In deze procedure vordert [eiseres], na eiswijziging, dat de rechtbank, bij vonnis zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met proceskostenveroordeling van de Staat:
  • voor recht(zal)
    verklaren dat gedaagde jegens eiseres wiens echtgenoot is geëxecuteerd op grond van het bij dagvaarding gestelde onrechtmatig heeft gehandeld en jegens haar aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van gedaagde;
  • het schadebedrag ten aanzien van Eis I vast(zal)
    stellen op € 20.000;
  • gedaagde(zal)
    veroordelen in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eiseres verstrekte toevoeging in te trekken.
3.2
Aan de vorderingen van [eiseres] is ten grondslag gelegd dat de echtgenoot van de weduwe [eiseres] onrechtmatig is geëxecuteerd, dat de Staat daarvoor aansprakelijk is en de daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade moet vergoeden, die forfaitair wordt gesteld op in totaal € 20.000, welk bedrag – als de verleende toevoeging wordt ingetrokken – dient te worden vermeerderd met de gemaakte kosten van rechtsbijstand. Net als in de zaak Rawagedeh wordt gesteld dat de vorderingen niet zijn verjaard en dat, als de rechtbank meent dat dit wel het geval is, de Staat zich hierop niet mag beroepen.
3.3
De Staat heeft bij antwoord slechts gemotiveerd verweer gevoerd tegen een eerdere versie van de vordering over de kosten van rechtsbijstand. Tegen de overige vorderingen is toen slechts het verweer gevoerd dat [eiseres] daarbij geen belang meer heeft, indien de Staat aan haar een schikkingsaanbod onder de Bekendmaking zal doen. Naar de rechtbank begrijpt, heeft de Staat daarna ter zitting echter wel beoogd gemotiveerd juridisch verweer te voeren door primair een beroep op verjaring te doen en door subsidiair te betogen dat er geen rechtsgrond is voor vergoeding van immateriële en forfaitaire schade en voor toewijzing van de gewijzigde vordering over de kosten van rechtsbijstand.

DE BEOORDELING

Inleidende opmerkingen.
4.1
Eiseres [eiseres] is in juni 2014 overleden, dus na de dagvaarding van 7 april 2014. Bij gebreke van een schorsing en voortzetting door haar erfgenamen, wordt haar zaak op grond van wetsartikel 225 lid 2 Rv voortgezet op haar naam. Een eventuele schadevergoeding voor [eiseres] zal feitelijk toekomen aan haar erfgenamen.
4.2
Net als partijen zal de rechtbank tot uitgangspunt nemen dat het vóór 1 januari 1992 geldende Nederlandse recht - het BW (oud) - van toepassing is.
4.3
Voor de overzichtelijkheid zal de rechtbank bij de beoordeling gebruik maken van onderstreepte tussenkopjes.
Het verjaringsverweer van de Staat.
4.4
[eiseres] stelt primair dat haar vorderingen niet zijn verjaard, omdat deze tot voor kort niet opvorderbaar waren in de zin van de verjaringswet van 31 oktober 1924. Of dat zo is – en de Staat heeft dat naar de rechtbank begrijpt alsnog betwist – laat de rechtbank in het midden, omdat zij van oordeel is dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.5
De Staat heeft er terecht op gewezen dat de ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring er ook toe strekt om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Naar het huidige recht kan daar een uitzondering op worden gemaakt, als het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook naar oud recht was het – zoals in de zaak Rawagedeh ook is geoordeeld – mogelijk een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten.
4.6
Net als in de zaak Rawadegeh gaat het hier om een zeer uitzonderlijke situatie van – in dit geval – executies door Nederlandse militairen van ongewapende onderdanen van het toenmalige Koninkrijk der Nederlanden, die zonder enige vorm van proces en zonder militaire noodzaak zijn uitgevoerd in het kader van de zuiveringsacties in Peniwen bij de uitoefening van het koloniale bewind over dit deel van Nederlands-Indië.
4.7
De Staat heeft de onrechtmatigheid van deze executies erkend. Niet in geschil is dat de Staat daarvan bovendien een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook op grond van het destijds geldende recht rustte op de Staat de verplichting tot bescherming van de lichamelijke integriteit en het leven van zijn onderdanen en kwam hem op geen enkele manier het recht toe om zonder vorm van proces en/of zonder militaire noodzaak mensen te doden of ernstig te verwonden. In dit verband is van belang dat de opdracht voor het uitvoeren van de zuiveringsacties in feite blijkbaar een blanco volmacht inhield aan de Nederlandse militairen om naar eigen inzicht op te treden. Dat gaf niet alleen ruimte voor excessen, maar ook voor willekeur.
4.8
De koloniale autoriteiten ontvingen al snel na de zuiveringsacties in Peniwen berichten dat daarbij excessen hadden plaatsvonden. De onrechtmatigheid en de ernstige verwijtbaarheid van de executies zijn niet lang daarna komen vast te staan door de hiervoor bij 2.4 en 2.5 vermelde twee rapportages in 1949.
4.9
De bijzondere ernst van de feiten en de kennis die de Staat daar van begin af aan van droeg of kon dragen, wegen voor de rechtbank zwaar mee in haar oordeel over het beroep op verjaring van de Staat, net als het gegeven dat deze feiten niet alleen naar huidige inzichten zonder meer onrechtmatig en ernstig verwijtbaar zijn, maar ook – zoals blijkt uit de destijds daarover uitgebrachte rapporten – naar de toen geldende inzichten onaanvaardbaar waren.
4.1
De Staat, die dus van meet af aan kennis droeg of kon dragen van de ernst van de feiten en het onrechtmatige en verwijtbare karakter daarvan, had er dus ook van meet af aan rekening mee kunnen en moeten houden dat hij door nabestaanden van de in Peniwen bij deze zuiveringsacties onrechtmatig geëxecuteerde mannen (ooit) in rechte zou kunnen worden aangesproken tot het betalen van een schadevergoeding.
4.11
In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat wat blijkt uit de – niet gemotiveerd door de Staat weersproken – berichten van door de weduwen ingeschakelde deskundigen. Daarin staat kort gezegd dat de Indonesische weduwen gezien hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie lange tijd feitelijk geen toegang tot het recht hadden. Deze rapporten zijn opgesteld ten behoeve van de zaak Rawagedeh, maar hebben gezien hun inhoud betrekking op nabestaanden van in 1946-1949 onrechtmatig geëxecuteerde mannen. Het in die rapporten aangeduide gebrek aan toegang tot het recht voor deze nabestaanden klemt temeer als in aanmerking wordt genomen dat de Staat voor overheidsoptreden zoals hier aan de orde (
acta iure imperii) immuniteit van jurisdictie geniet buiten Nederland, en dus in zaken waarin hij aansprakelijk wordt gesteld voor daaruit voortvloeiende schade alleen voor de Nederlandse rechter kan worden gedagvaard.
4.12
Gezien het voorgaande kon van de Indonesische weduwen niet worden verlangd dat zij de Staat aansprakelijk stelden binnen een redelijke termijn nadat de schade bekend wa s. Wel mocht van hen worden verwacht dat zij binnen een redelijke termijn, nadat zij op de hoogte waren geraakt van de mogelijkheid om de Staat voor schade door onrechtmatige executies aansprakelijk te stellen, daartoe zouden overgaan. Gesteld noch gebleken is dat de weduwe [eiseres] dat niet heeft gedaan.
4.13
Net als in de zaak Rawagedeh weegt voor de rechtbank mee dat deze vorderingen stammen uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis die nog niet als afgewikkeld kan worden beschouwd. Namens [eiseres] is gewezen op het restitutiebeleid voor claims over tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofde financiële tegoeden en kunstvoorwerpen, waarbij de Staat zich niet op verjaring van de vorderingen tot rechtsherstel beroept. De Staat heeft benadrukt dat dit restitutiebeleid na een politieke discussie over deze kwestie is ingegeven door een keuze voor een beleidsmatige in plaats van een puur juridische benadering van het restitutievraagstuk en beperkt is tot specifieke gevallen, terwijl het in 2006 ingenomen regeringsstandpunt om geen financiële compensatie te verlenen in verband met de onrechtmatige executies in het voormalige Nederlands-Indië destijds door een meerderheid van de Tweede Kamer is onderschreven. Daarna heeft de Nederlandse regering er in 2013 echter voor gekozen om aan de Indonesische weduwen die aan de in de Bekendmaking gestelde eisen voldoen alsnog een vergoeding te willen verstrekken. Dat bevestigt dat ook hier een nog niet afgewikkelde kwestie uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis aan de orde is.
4.14
De rechtbank verwerpt het door de Staat gedane beroep op de op 7 september 1966 tussen Het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië gesloten
“Overeenkomst (…) inzake de tussen de beide landen nog bestaande financiële vraagstukken”(Tractatenblad 1966, nummer 236). Die overeenkomst uit 1966 tussen Nederland en Indonesië ziet niet op de financiële afwikkeling van claims van nabestaanden van slachtoffers van onrechtmatige executies in het toenmalig Nederlands-Indië, maar op de afwikkeling van claims tussen beide landen voor vraagstukken van geheel andere financieel-juridische aard.
4.15
De woorden van de toenmalige minister Bot in 2006 over de toenmalige
“historische stap waarmee een hoofdstuk in de (gezamenlijke) geschiedenis werd afgesloten”leggen, tegenover het voorgaande, onvoldoende contragewicht in de schaal. Deze woorden van minister Bot zijn daarna bovendien achterhaald door de daaropvolgende openbare mededelingen van minister Timmermans, minister-president Rutte en ambassadeur De Zwaan en door de Bekendmaking in 2013.
4.16
De Staat heeft verder benadrukt dat het hier gaat om inmiddels 66 jaar oude feiten met alle bewijsproblemen van dien. Die problemen doen zich in deze procedure echter niet meer voor, aangezien – evenals in de zaak Rawagedeh – de Staat niet gemotiveerd heeft betwist dat [eiseres] feitelijk een Indonesische weduwe is van een tijdens de zuiveringsacties in Peniwen op Oost-Java onrechtmatig geëxecuteerde man.
4.17
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden jegens de weduwe [eiseres] in strijd met de goede trouw is.
Aansprakelijkheid Staat jegens [eiseres].
4.18
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de Staat niet gemotiveerd betwist dat de in het kader van de zuiveringsacties in Peniwen door Nederlandse militairen uitgevoerde executies onrechtmatig zijn, waaronder de executie van de echtgenoot van [eiseres]. Die onrechtmatige executies zijn toerekenbaar aan de Staat, die aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade. Ook partijen gaan hiervan uit.
4.19
Ten aanzien van [eiseres] is alleen nog in geschil op welke schadeposten en advocatenkosten zij in rechte aanspraak kan maken. Die geschillen worden hierna beoordeeld.
Schadevergoeding en advocatenkosten.
4.2
Partijen hebben getwist over de vraag op welke schadevergoeding Indonesische weduwen van onrechtmatig geëxecuteerde mannen in rechte aanspraak kunnen maken. Is dat zowel materiële als immateriële schade en kan die schade uit oogpunt van
“gelijke behandeling van gelijke gevallen”of anderszins forfaitair gesteld worden op € 20.000 per weduwe ? Of betreft dat hooguit een vergoeding voor gederfd levensonderhoud per weduwe en zal de omvang daarvan van geval tot geval moeten worden begroot of geschat, waarbij gelet op de naar Nederlandse maatstaven financieel armlastige levensstandaard in hun Indonesische dorpen per weduwe een fors lager bedrag valt te verwachten dan de gevorderde forfaitaire € 20.000 per persoon ? Naar de rechtbank begrijpt heeft de Staat ter zitting alsnog beoogd deze geschilpunten ook in de zaak van [eiseres] op te werpen.
Immateriële schadevergoeding ?
4.21
Ingevolge artikel 1406 BW (oud) komt slechts voor vergoeding in aanmerking de schade die de nabestaanden, die door de arbeid van een overledene pleegden te worden onderhouden, lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij van de overleden persoon ontvingen. Alleen een tekort in de voor hun levensonderhoud nodige middelen moet naar het toe te passen BW (oud) door de schadeplichtige worden vergoed.
4.22
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het voor nabestaanden niet mogelijk is om via een beroep op artikel 1401 BW (oud) in rechte desondanks vergoeding van immateriële schade af te dwingen. De Hoge Raad heeft deze (juridische sluip)route om aan de specifieke bepaling van artikel 1406 BW (oud) te ontkomen uitdrukkelijk geblokkeerd, zie daartoe bijvoorbeeld HR 27 februari 1925, NJ 1925, 566, HR 2 januari 1931, NJ 1931, 348 en HR 8 april 1983, NJ 1984, 717. Het beroep op artikel 1401 BW (oud) van [eiseres] moet dus worden verworpen.
4.23
De rechtbank verwerpt ook het beroep op HR 21 mei 1943, NJ 1943, 455. Daarin ging het immers om een toegekende vordering tot immateriële schadevergoeding van een onrechtmatig verwond slachtoffer zelf, en niet om een vordering tot immateriële schadevergoeding van een nabestaande van een onrechtmatig gedood slachtoffer.
4.24
Ook in het nu geldende Nederlandse recht is vergoeding van immateriële schade aan nabestaanden niet wettelijk verankerd. Zie bijvoorbeeld HR 9 oktober 2009, NJ 2010, 387. In maart 2010 is het Wetsvoorstel Affectieschade met nummer 28 781, waarmee werd beoogd verandering te brengen in dit wettelijk stelsel, verworpen door de Eerste Kamer.
4.25
Namens [eiseres] is nog gewezen op het Wetsvoorstel zorg- en affectieschade, dat onlangs het levenslicht zag. Onduidelijk is of dit tweede wetsvoorstel wel de eindstreep zal halen. Los daarvan is er geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat daarin de in 1946 en 1947 heersende leer op dit punt is neergelegd.
4.26
Ook faalt het beroep op het huidige artikel 6:106 lid BW, waarin de regel is opgenomen dat voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, de benadeelde recht op heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding in geval van
“het oogmerk van de aansprakelijke persoon om immateriële schade toe te brengen”en op het desbetreffende arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2001, NJ 2002, 216. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat deze regel niet gold onder het in deze procedure toe te passen oude recht (zie TM, PG Boek 6, p. 378).
4.27
Verder is bepleit dat de Staat op grond van artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat ziet op het grondrecht op leven, gehouden is tot vergoeding van immateriële schadevergoeding. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Het EVRM is in 1954 voor Nederland in werking is getreden. Aan het EVRM is geen terugwerkende kracht toegekend. Dat betekent dat [eiseres] zich niet op het EVRM kan beroepen, reeds omdat het in haar geval gaat om gedragingen uit 1949 vóór inwerkingtreding van het EVRM en er voorts geen sprake is van een voortdurende situatie van schending van het EVRM die zich uitstrekt tot na de inwerkingtreding van het EVRM.
4.28
Ook de verwijzing naar de rechterlijke oordelen in de
“Srebrenica-zaken”van Mustafic (HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9225) en Nuhanovic (HR 6 september 2013, ECLI ECLI:NL:HR:2013:BZ9228) en van de Moeders van Srebrenica (rechtbank Den Haag 16 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:8562) tegen de Staat kan [eiseres] ten deze niet baten. In de eerste twee zaken is Bosnisch recht toegepast. In de derde zaak, waarin wel Nederlands recht is toegepast, is geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is en is de zaak verwezen naar een schadestaatprocedure voor begroting van de schade, zonder dat een oordeel is gegeven over welke schadesoorten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.29
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [eiseres] geen in rechte afdwingbaar recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
€ 20.000 forfaitair ?
4.3
De vordering van [eiseres] strekt tot vergoeding van een
“lumpsum”van € 20.000 per persoon. Gesteld wordt dat dit forfaitaire bedrag
“de beste oplossing”is, omdat de schade nu na al die jaren niet meer te berekenen is en dus naar billijkheid moet worden vastgesteld. Verder is onder verwijzing naar de Bekendmaking betoogd dat
“gelijke gevallen gelijk behandeld”moeten worden en is erop gewezen dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bij schending van artikel 2 EVRM meestal € 20.000 per nabestaande toekent.
4.31
De Staat heeft dat betoog bestreden en heeft gesteld dat er geen grond is voor het in rechte toekennen van het forfaitaire schikkingsbedrag van € 20.000 van de Bekendmaking. De eventuele schade wegens gederfd levensonderhoud moet in de opvatting van de Staat van geval tot geval zo goed mogelijk worden gesteld, onderbouwd, begroot en/of geschat.
4.32
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het juridische gelijk op dit geschilpunt aan de zijde van de Staat. Op grond van het toepasselijke BW (oud) kan voor wat betreft de omvang van de eventuele schadevergoeding in rechte geen recht worden ontleend aan een forfaitair schikkingsbedrag dat de Staat buiten rechte bereid is onder de voorwaarden van de Bekendmaking aan te bieden. Evenmin kan de rechtbank aanknopen bij de schadevergoeding die het EHRM pleegt toe te kennen. Immers, dat het EHRM bij overlijden van een naaste de toekenning van dit bedrag billijk acht, is niet maatgevend voor de hoogte van het door [eiseres] gederfde levensonderhoud.
4.33
Het tijdsverloop tussen de onrechtmatige executie van de echtgenoot van [eiseres] in Peniwen en de lange periode waarover de inkomstenderving moet worden beoordeeld, maken het niet eenvoudig om het gederfde levensonderhoud van [eiseres] te begroten. Dat neemt niet weg dat deze schade ook schattenderwijs kan worden vastgesteld aan de hand van de wel bekende gegevens, en dat er, zonder nadere toelichting, geen reden is om te veronderstellen dat de geschatte inkomstenderving in elk geval € 20.000 zal bedragen.
4.34
De vordering van [eiseres] tot betaling van een forfaitaire schadevergoeding van
€ 20.000 zal dus bij eindvonnis worden afgewezen.
De hoogte van de materiële schadevergoeding.
4.35
Zoals hiervoor is overwogen heeft [eiseres] in deze procedure op grond van artikel 1406 BW (oud) slechts recht op vergoeding van de schade die zij heeft geleden door het verlies van het levensonderhoud dat zij ontving en nog zou hebben ontvangen van haar man [toenmalige echtgenoot van eiseres]. Alleen een tekort in de voor haar levensonderhoud benodigde middelen moet door de schadeplichtige worden vergoed. De behoefte daaraan moet dus worden beoordeeld.
4.36
Relevante omstandigheden die in de Nederlandse rechtspraktijk een rol spelen bij de beoordeling van deze behoefte zijn bijvoorbeeld:
- de hoogte van het inkomen van de overleden man, hoe dit inkomen zich naar verwachting zou hebben ontwikkeld en welk deel daarvan aan zijn weduwe zou zijn toegevloeid;
- de sterftekans van de man en, voor zover het toekomstige schade betreft, de sterftekans van de weduwe (in het geval van [eiseres] staat haar sterfdatum in juni 2014 echter vast; op dat moment is haar recht op schadevergoeding
in ieder gevalgeëindigd);
- de vraag of de weduwe hertrouwd is en zo ja wanneer?;
- de vraag of de weduwe in een bepaalde periode zelf geheel of ten dele in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien, en, zo ja, in welke periode en in welke mate (bijvoorbeeld doordat zij een verzekeringsuitkering heeft ontvangen of omdat zij een betaalde werkkring heeft aanvaard)?;
- de vraag of anderen (bijvoorbeeld een eventuele nieuwe levenspartner waarmee de weduwe is gaan samenwonen of leden van de gemeenschap waartoe zij behoorde) in een bepaalde periode geheel of ten dele in haar levensonderhoud hebben voorzien, en, zo ja, in welke periode en in welke mate?
4.37
Niet al deze aan de Nederlandse rechtspraktijk ontleende omstandigheden zullen zich voordoen bij [eiseres]. Deze omstandigheden zijn mogelijk ook anders ingekleurd door de omstandigheden in Indonesië. Dat doet niet af aan de relevantie van deze omstandigheden voor de begroting en/of de schatting van de schade in de vorm van inkomstenderving. Daarover is hiervoor al overwogen dat het tijdsverloop tussen de onrechtmatige executie van de echtgenoot van [eiseres] in Peniwen en de lange periode waarover de inkomstenderving beoordeeld moet worden het niet eenvoudig maken om deze schade te begroten, maar dat deze schade eventueel ook schattenderwijs kan worden vastgesteld.
4.38
Er heeft nog geen partijdebat plaatsgevonden over de begroting of schatting van de inkomensschade van [eiseres]. Dat dient alsnog te gebeuren.
4.39
Eerst zal partij [eiseres] zich zo concreet en gemotiveerd als mogelijk en zoveel mogelijk met bewijsstukken onderbouwd moeten uitlaten over het door haar gederfde levensonderhoud. Gezien het voorgaande moet daarbij zo veel mogelijk worden vermeld (omgerekend in Euro’s):
  • de hoogte van het inkomen van [toenmalige echtgenoot van eiseres], hoe dit inkomen zich normaliter zou hebben ontwikkeld en welk deel daarvan aan [eiseres] zou zijn toegevloeid;
  • het moment waarop dat inkomen van [toenmalige echtgenoot van eiseres] naar verwachting zou zijn geëindigd en zijn levensverwachting;
  • of en zo ja wanneer [eiseres] is hertrouwd;
  • of en in hoeverre [eiseres] na de dood van [toenmalige echtgenoot van eiseres] al dan niet met hulp van anderen in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien.
4.4
De Staat zal daarop bij antwoord-akte inhoudelijk kunnen reageren. Daarna zal de rechtbank (zo nodig) op basis van dat nadere partijdebat de inkomstenderving van [eiseres] begroten dan wel schattenderwijs vaststellen.
Advocatenkosten en overige kosten.
4.41
Zoals onder de feiten is weergegeven, heeft het (nog) niet accepteren namens [eiseres] van het door de Staat op grond van de Bekendmaking aangeboden schikkingsbedrag te maken met een verschil van inzicht tussen partijen over de vraag wie de advocatenkosten en de overige kosten van [eiseres] moet dragen. Daarbij speelt een hoofdrol dat namens [eiseres] is gesteld dat bij ontvangst van een schikkingsbedrag van € 20.000 de Raad voor Rechtsbijstand de aan [eiseres] verleende toevoeging naar verwachting zal intrekken omdat het schikkingsbedrag boven de wettelijke drempel ligt van (in 2014:) € 10.569,50, en daarna de (gedeeltelijk) al betaalde advocatenkosten van [eiseres] hoogstwaarschijnlijk zal terugvorderen. De advocaten van de inmiddels overleden [eiseres] vinden dit onredelijk en vorderen daarom dat de rechtbank de Staat zal veroordelen
“in de kosten van rechtsbijstand indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit de aan eiseres verstrekte toevoeging in te trekken”. De Staat voert daartegen gemotiveerd verweer.
4.42
Er is geen grond voor toewijzing van deze vordering. Het Nederlandse recht kent niet de regel dat een aansprakelijke partij alle (redelijke) advocatenkosten van de wederpartij zou moeten betalen indien de Raad voor Rechtsbijstand besluit om welke reden dan ook een verstrekte toevoeging in te trekken en reeds betaalde advocatenkosten terug te vorderen. Meer in het algemeen kent het Nederlandse recht ook niet de regel dat een aansprakelijke partij in civiele procedures alle (redelijke) advocatenkosten van de wederpartij als proceskosten moet vergoeden. Vergoeding van advocatenkosten is normaliter beperkt tot de daarvoor in aanmerking komende redelijke buitengerechtelijke kosten en het forfaitaire advocatensalaris.
4.43
Voor een uitzondering op die laatste hoofdregel is slechts plaats (samengevat) in zaken van rechten van intellectuele eigendom of in gevallen van misbruik van (proces)recht door de aansprakelijke persoon. Vaststaat dat van geen van beide uitzonderingen hier sprake is. Ter zitting is namens [eiseres] desgevraagd bevestigd dat uitdrukkelijk niet gesteld wordt dat de Staat misbruik van (proces)recht heeft gemaakt in deze procedure. Ook is toen desgevraagd bevestigd dat de advocatenkosten waar deze vordering op ziet geen buitengerechtelijke kosten betreffen.
4.44
Tot slot kan [eiseres] geen afdwingbare rechten ontlenen aan het enkele feit, dat de Staat eerder aan negen weduwen van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen en aan tien weduwen van in Zuid-Celebes geëxecuteerde mannen bereid is geweest om, naast het betaalde schikkingsbedrag van € 20.000 per persoon, ook de advocatenkosten van die weduwen voor zijn rekening te nemen.
4.45
Het voorgaande betekent dat de rechtbank bij eindvonnis deze nevenvordering van [eiseres] zal afwijzen en dan zal beoordelen of grond bestaat voor veroordeling van de Staat in de proceskosten van [eiseres], dat wil zeggen de kosten van dagvaarding, het verschuldigde griffierecht en het conform de daarvoor geldende forfaitaire tarieven te begroten advocatensalaris.
De verdere voortgang van de procedure.
4.46
De rechtbank zal deze procedure naar de rolzitting van woensdag
17 juni 2015verwijzen voor het nemen van een akte na tussenvonnis (in drievoud) door eiseres [eiseres], waarin zij zich zo concreet en gemotiveerd mogelijk en zoveel mogelijk met bewijsstukken onderbouwd zal moeten uitlaten over de omvang van het door haar gederfde levensonderhoud, zoals hiervoor door de rechtbank nader overwogen bij 4.35 t/m 4.39.
4.47
De Staat zal daarna op de rolzitting van woensdag
16 september 2015bij antwoord-akte (in drievoud) inhoudelijk kunnen reageren op die akte na dit tussenvonnis van [eiseres].
4.48
De rechtbank zal daarna de voortgang van deze procedure over Peniwen met de advocaten van partijen bespreken tijdens de al geplande zitting van
donderdag 8 oktober 2015in (tot dusver) de twee volgende soortgelijke procedures over Zuid-Sulawesi met de nummers 14-1020 en 14-1021 en met aan beide zijden dezelfde advocaten.
4.49
Indien het hiervoor door de rechtbank bepaalde tijdschema voor de advocaten aan één van beide zijden of aan beide zijden in de praktijk onhaalbaar zou blijken te zijn, moeten de advocaten aan beide zijden dat ook schriftelijk berichten op de eerstvolgende rolzitting van 17 juni 2015, met voorstellen voor een alternatief en praktisch wel haalbaar tijdschema. In dat geval zal de rechtbank daarover na 17 juni 2015 zo spoedig mogelijk beslissen.

DE BESLISSINGEN

De rechtbank:
- verwijst deze procedure naar de rolzitting van woensdag 17 juni 2015 voor de hiervoor bij 4.46 bedoelde akte na tussenvonnis van eiseres [eiseres];
- bepaalt het verdere procesverloop daarna op de wijze zoals hiervoor bij 4.47 t/m 4.49 is overwogen en bepaald;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien, mr. L. Alwin en mr. M.J. Alt-van Endt. Het vonnis is in aanwezigheid van de griffier mr. E.D. van Zijll uitgesproken ter openbare zitting van de rechtbank op woensdag 11 maart 2015.