ECLI:NL:RBDHA:2015:12108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
C/09/485365 / HA RK 15-120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure tegen de Staat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2015 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. De verzoeker, wonende in Suriname, had het verzoek ingediend in het kader van een voorgenomen civiele procedure tegen de Staat der Nederlanden, waarin hij de rechtmatigheid van zijn strafrechtelijke veroordeling wilde aanvechten. De rechtbank oordeelde dat de getuigenverklaringen niet van waarde konden zijn voor de beslissing in de civiele zaak, omdat de verzoeker de juistheid van zijn strafrechtelijke veroordeling niet via de reguliere strafrechtelijke rechtsmiddelen had aangetast. De rechtbank benadrukte dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken niet toelaat dat een civiele procedure wordt gebruikt om een strafrechtelijke veroordeling te herzien. De verzoeker had eerder herzieningsaanvragen ingediend bij de Hoge Raad, maar deze waren afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende belang was bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, aangezien de verzoeker zijn zaak niet via de juiste juridische kanalen had kunnen aanvechten. De rechtbank wees het verzoek af en veroordeelde de verzoeker in de kosten van de procedure.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/485365 / HA RK 15-120
Beschikking van 21 oktober 2015
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] (Suriname),
verzoeker,
advocaat mr. I.N. Weski te Rotterdam,
tegen

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelende te Den Haag,
2.
[verweerder sub 2] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
verweerders,
advocaat mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.
Partijen zullen hierna respectievelijk worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat c.s. Verweerders zullen afzonderlijk worden aangeduid als de Staat en [verweerder sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 23 maart 2015 ingediende verzoekschrift;
  • de op 8 april 2015 ingekomen aanvulling op het verzoekschrift;
  • de op 3 juni 2015 ingekomen brief van mr. Weski met twee aanvullende producties;
  • het op 21 augustus 2015 ingekomen verweerschrift;
  • de op 7 september 2015 ingekomen brief van mr. Weski met 20 aanvullende producties;
  • de op 9 september 2015 ingekomen brief van mr. Weski met één aanvullende productie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 september 2015. Verschenen zijn:
- mr. I.N. Weski en mr. S. Splinter, namens [verzoeker] ;
- de heer [A] , plaatsvervangend hoofd van de afdeling bestuurlijke en juridische zaken bij het College van procureurs-generaal, namens de Staat, bijgestaan door mr. R.W. Veldhuis en mr. G.C. Nieuwland;
- [verweerder sub 2] , eveneens bijgestaan door mr. R.W. Veldhuis en mr. G.C. Nieuwland.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is bij arrest van 30 juni 2000 (hierna ook: het arrest) door (destijds) het gerechtshof te ’s-Gravenhage, meervoudige kamer voor strafzaken, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar voor – kort gezegd – de invoer van circa 474 kilogram cocaïne in Nederland op of omstreeks 9 september 1997, tezamen en in vereniging met [B] (hierna: [B] ) en anderen, ook wel het ‘ ['Transport'] ’ genoemd. De opsporing en vervolging in deze zaak vond (onder meer) plaats onder leiding van officier van justitie [verweerder sub 2] .
2.2.
Het Hof heeft de bewezenverklaring blijkens de motivering “
in beslissende mate” doen steunen op verklaringen van [B] , die bij arrest van datzelfde hof van
21 december 1998 werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar in verband met betrokkenheid bij het ['Transport'] . De verklaringen zijn tot stand gekomen nadat [B] op 19 maart 1999 een overeenkomst had gesloten met het openbaar ministerie (hierna: de getuigenovereenkomst). Bij de totstandkoming van de getuigenovereenkomst was [verweerder sub 2] betrokken, die het door hem in dat kader bijgehouden journaal in een proces-verbaal heeft neergelegd. De getuigenovereenkomst hield onder meer in dat [B] zich verplichtte tot het afleggen van verklaringen omtrent de betrokkenheid van [verzoeker] bij de handel in verdovende middelen, waartegenover het openbaar ministerie zich verbond te bevorderen dat de tenuitvoerlegging van de aan [B] opgelegde gevangenisstraf, indien onherroepelijk, door middel van gratie effectief met 21 maanden zou worden verminderd en voorts om positief te adviseren ten aanzien van door [B] in te dienen verzoeken om begeleid verlof of schorsing van de voorlopige hechtenis. Het Hof heeft de getuigenovereenkomst, die evenals genoemd proces-verbaal van [verweerder sub 2] onderdeel van het strafdossier in de zaak [verzoeker] uitmaakte, nadat zowel [B] als [verweerder sub 2] door het Hof als getuigen zijn gehoord, toelaatbaar en rechtmatig geoordeeld.
2.3.
Bij arrest van 23 oktober 2001 heeft de Hoge Raad het tegen ’s Hofs arrest ingestelde cassatieberoep verworpen, waarmee het arrest onherroepelijk is geworden oftewel in kracht van gewijsde is gegaan. De aan [verzoeker] opgelegde gevangenisstraf heeft het openbaar ministerie tot op heden niet ten uitvoer kunnen leggen.
2.4.
Op 14 maart 2002 heeft [verzoeker] bij de Hoge Raad een aanvraag tot herziening van de uitspraak van 30 juni 2000 ingediend, waaraan een novum ten grondslag is gelegd met betrekking tot de getuigenovereenkomst en de belastende verklaringen van [B] . Bij arrest van 4 maart 2003 heeft de Hoge Raad de aanvraag deels niet-ontvankelijk verklaard en deels afgewezen. Ook een tweede aanvraag van [verzoeker] tot herziening, die eveneens betrekking had op de getuigenovereenkomst en de belastende verklaringen van [B] , heeft de Hoge Raad afgewezen, bij arrest van 31 januari 2006.
2.5.
[B] is tijdens gesprekken met mr. Weski en mr. Splinter teruggekomen op zijn voor [verzoeker] belastende verklaringen, hetgeen is vastgelegd in een notariële akte van 26 juni 2013. [B] heeft blijkens de notariële akte – samengevat weergegeven – tegenover Weski en Splinter verklaard dat hij in het kader van het ['Transport'] niet met [verzoeker] te maken heeft gehad en dat de naam van [verzoeker] door het openbaar ministerie “in zijn verklaring is ingevuld”. Voorts heeft hij verklaard dat in ruil voor zijn verklaringen toezeggingen zijn gedaan die niet zijn opgenomen in de getuigenovereenkomst en dat het openbaar ministerie (een deel) van die toezeggingen niet zou zijn nagekomen.
2.6.
Op 5 mei 2014 heeft [verzoeker] een derde herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad ingediend, waaraan hoofdzakelijk de in de notariële akte neergelegde verklaring van [B] als novum ten grondslag is gelegd. Bij arrest van 13 januari 2015 heeft de Hoge Raad ook deze herzieningsaanvraag afgewezen.
2.7.
Daarop heeft [B] op 3 maart 2015 ten overstaan van de notaris een aanvullende verklaring afgelegd, waarin hij nogmaals uiteenzet dat en waarom hij is teruggekomen op zijn eerdere voor [verzoeker] belastende verklaringen.
2.8.
Op 17 maart 2015 heeft [verzoeker] aangifte gedaan tegen [verweerder sub 2] en aan het College van procureurs-generaal verzocht om tot diens vervolging over te gaan. De aangifte komt er in de kern op neer dat [verweerder sub 2] [B] ertoe zou hebben aangezet om valse verklaringen over de betrokkenheid van [verzoeker] bij het ['Transport'] af te leggen. Het College van procureurs-generaal heeft [verzoeker] bericht dat het onderzoek naar aanleiding van deze aangifte niet voor het einde van 2015 zal zijn afgerond.
2.9.
Op 23 maart 2015 heeft [verzoeker] op de voet van artikel 461 van het Wetboek van Strafvordering, ter voorbereiding van een nieuwe herzieningsaanvraag, de procureur-generaal bij de Hoge Raad verzocht een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft dit verzoek vervolgens op grond van artikel 462 van het Wetboek van Strafvordering voor advies voorgelegd aan de Adviescommissie afgesloten strafzaken (hierna ook: de ACAS). De ACAS heeft nog geen advies uitgebracht.
2.10.
Op 23 maart 2015 heeft [verzoeker] het onderhavige verzoekschrift ingediend.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen waarbij hij meer dan 55 getuigen wil doen horen. Het betreft onder anderen (oud-)medewerkers van politie en justitie, voormalig bewindslieden, (oud-)medewerkers van inlichtingendiensten en medeverdachten van [verzoeker] , onder wie [B] . [verzoeker] stelt aan de hand hiervan te willen beoordelen of met gerede kans van slagen een civiele procedure tegen de Staat c.s. kan worden geëntameerd op grond van een jegens hem gepleegde onrechtmatige
(overheids-)daad.
3.2.
[verzoeker] voert in dit verband – samengevat – aan dat hij ten onrechte strafrechtelijk is veroordeeld en dat deze veroordeling tot stand is gekomen doordat het openbaar ministerie, waaronder [verweerder sub 2] , in het strafrechtelijk onderzoek jegens [verzoeker] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.3.
[verzoeker] wijst ter onderbouwing van zijn verzoek in het bijzonder op de notariële verklaringen van 26 juni 2013 en 3 maart 2015 van [B] . Volgens [verzoeker] blijkt uit die verklaringen dat [verweerder sub 2] en enkele betrokken justitiemedewerkers [B] hebben aangezet tot het plegen van meineed om [verzoeker] ten onrechte veroordeeld te krijgen. Daarbij zijn aan [B] ook instructies gegeven over het al dan niet beantwoorden van vragen in de strafrechtelijke procedure. Voorts blijkt uit die verklaringen dat door het openbaar ministerie aan [B] buiten de getuigenovereenkomst om toezeggingen zijn gedaan, onder meer met betrekking tot zijn vervroegde vrijlating, die in de strafprocedure niet ter kennis van de rechter zijn gebracht, aldus [verzoeker] .
3.4.
[verzoeker] voert voorst aan dat hem inmiddels is gebleken dat de in zijn strafdossier opgenomen CID/CIE informatie, waarop de verdenking jegens hem destijds was gebaseerd, feitelijk afkomstig was van de inlichtingendiensten, zodat mogelijk sprake is geweest onrechtmatig verkregen bewijs en van schending van grondwettelijke bepalingen. Ten slotte stelt [verzoeker] dat zijn veroordeling onder politieke druk tot stand is gekomen.
3.5.
[verzoeker] stelt door het volgens hem onrechtmatig handelen van de Staat c.s. schade te hebben geleden. In verband met de strafrechtelijke veroordeling staat [verzoeker] internationaal gesignaleerd waardoor hij wordt beperkt in zijn bewegingsvrijheid en in de uitoefening van zijn recht op “family life” met zijn in Nederland wonende familieleden. Verder is hij door de veroordeling in zijn goede naam aangetast. In dit verband heeft [verzoeker] nog aangevoerd dat de Staat zich publiekelijk grievend en smadelijk over hem heeft uitgelaten.

4.Het verweer

4.1.
De Staat c.s. voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek, althans tot beperking van de getuigen en de onderwerpen waarop de verhoren betrekking zullen hebben.
4.2.
De Staat c.s. stelt zich primair op het standpunt dat [verzoeker] , indien hij zich niet kan vinden in zijn strafrechtelijke veroordeling, daartegen dient op te komen met de strafrechtelijke middelen die hem daartoe ter beschikking staan. Schadevergoeding als gevolg van het feit dat [verzoeker] ten onrechte strafrechtelijk veroordeeld is, zoals hij stelt, kan pas aan de orde komen na een door [verzoeker] succesvol doorlopen herzieningsprocedure, waarbij er dan bovendien van bijzondere omstandigheden moet blijken. Zolang daarvan geen sprake is, dient de civiele rechter uit te gaan van de juistheid van de strafrechtelijke veroordeling van [verzoeker] en de rechtmatigheid van de totstandkoming daarvan. [verzoeker] heeft daarom thans geen belang bij een voorlopig getuigenverhoor en/of maakt misbruik van zijn bevoegdheid een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken, aldus de Staat c.s..
4.3.
Subsidiair voert de Staat c.s. aan dat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor onvoldoende concreet is en gezien moet worden als een ‘fishing expedition’. Het is volgens de Staat c.s. onvoldoende duidelijk waarover de opgegeven getuigen zouden moeten verklaren en welk civielrechtelijk belang [verzoeker] daarbij heeft.
4.4.
Meer subsidiair meent de Staat c.s. dat een eventueel getuigenverhoor sterk zou moeten worden beperkt, zowel wat betreft het aantal getuigen als ten aanzien van de onderwerpen waarover die getuigen bevraagd zouden moeten worden.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingevolge artikel 186 Rv in beginsel toewijsbaar is in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Het voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe de verzoeker in staat te stellen bewijs te verschaffen van feiten en omstandigheden die hij in een civiele procedure zou hebben te bewijzen, dan wel de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen meer zekerheid te verkrijgen omtrent voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden. Voor toewijzing is voorts noodzakelijk dat de feiten die verzoeker wil bewijzen, betwist zijn en in die zin relevant zijn dat zij tot de beslissing van de civiele zaak kunnen leiden, zoals dat is bepaald in artikel 189 jo 166 Rv.
5.2.
Afwijzing van een verzoek tot voorlopig getuigenverhoor is, zo ligt in de wettelijke vereisten besloten, aan de orde indien onvoldoende belang bij toewijzing bestaat. Daarvan is sprake indien de getuigenverklaringen niet van waarde kunnen zijn voor de beslissing in de civiele zaak. Deze afwijzingsgrond is geënt op de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt (ECLI:NL:HR:2005:AR6809). Indien de getuigenverklaringen in beginsel wel van waarde kunnen zijn voor de beslissing in de civiele zaak, is afwijzing op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad desalniettemin mogelijk als van de bevoegdheid tot het bezigen van het middel van een voorlopig getuigenverhoor misbruik wordt gemaakt, als het verzoek in strijd is met de goede procesorde of als er een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar dat aan toewijzing van het verzoek in de weg staat (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:HR:2008:BF3938).
5.3.
Gegeven het hiervoor vermelde toetsingskader is de rechtbank, mede in het licht van de verweren van de Staat c.s., van oordeel dat [verzoeker] bij het voorlopig getuigenverhoor onvoldoende belang heeft. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
5.4.
Uit hetgeen [verzoeker] aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, begrijpt de rechtbank dat de door hem voorgenomen civiele procedure er in de kern toe strekt de juistheid van de strafrechtelijke veroordeling en de rechtmatigheid van het daaraan voorafgegane onderzoek langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van onrechtmatige daad tot onderwerp van een civiel geding te maken.
5.5.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een dergelijke hernieuwde beoordeling door de burgerlijke rechter onverenigbaar is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken. Uitgangspunt is dat een strafrechtelijke veroordeling en het strafrechtelijk onderzoek dat tot die veroordeling heeft geleid, uitsluitend door middel van de in het Wetboek van Strafvordering neergelegde rechtsmiddelen in rechte aan de orde kunnen worden gesteld. Eerst indien langs die weg komt vast te staan dat sprake is van een veroordeling ten onrechte en/of van onregelmatigheden in het daaraan voorafgegane onderzoek, kan de burgerlijke rechter beslissen op een daarop gebaseerde vordering tegen de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad. Zolang de strafrechtelijke veroordeling en/of het daaraan voorafgegane onderzoek niet via de strafvorderlijke rechtsmiddelen is aangetast, dient in een civiele procedure van de juistheid daarvan te worden uitgegaan.
5.6.
In het licht van het voorgaande kan de veroordeling van [verzoeker] , die inmiddels onherroepelijk is, uitsluitend via het in het Wetboek van Strafvordering geregelde buitengewoon rechtsmiddel van herziening in rechte worden aangetast. Nu de herzieningsaanvragen van [verzoeker] tot op heden door de Hoge Raad niet zijn toegewezen en dus na toepassing van de strafvorderlijke rechtsmiddelen niet is komen vast te staan dat sprake is van een ten onrechte uitgesproken veroordeling of van onregelmatigheden in het daaraan voorafgegane onderzoek, is voor de door [verzoeker] beoogde civiele procedure geen plaats. De enkele omstandigheid dat de strafvorderlijke rechtsmiddelen niet het door [verzoeker] gewenste resultaat hebben opgeleverd en hij zich daarmee niet kan verenigen, maakt dit niet anders.
5.7.
Daarbij is van belang dat de in het Wetboek van Strafvordering geregelde rechtsmiddelen met voldoende waarborgen zijn omkleed. Een strafrechtelijke veroordeling en de rechtmatigheid van het daaraan voorafgegane onderzoek kunnen in dat verband genoegzaam in rechte worden getoetst. Daar komt bij dat de herzieningsregeling bij wet van 18 juni 2012,
Stb. 479 (“Wet hervorming herziening ten voordele”, inwerking getreden op
1 oktober 2012) ingrijpend is veranderd. Naast een uitbreiding van het toepassingsbereik van de regeling, heeft de wetgever voorzien in de mogelijkheid voor de veroordeelde – ingeval sprake is van een veroordeling voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt – om de procureur-generaal bij de Hoge Raad te verzoeken nader feitelijk onderzoek te (doen) verrichten ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag. Bij dat onderzoek kan (en ingeval van een opgelegde gevangenisstraf van zes jaar of meer moet) de procureur-generaal bij de Hoge Raad zich laten voorlichten door eerdergenoemde Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS). Voorts kan hij zich laten bijstaan door onder meer een rechter-commissaris, opsporingsambtenaren en deskundigen. De onderzoekswensen van [verzoeker] kunnen aldus aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad worden voorgelegd, welke mogelijkheid [verzoeker] blijkens het hiervoor onder 2.9. vermelde verzoek overigens reeds heeft benut.
5.8.
Aan de stelling van [verzoeker] dat met een herzieningsprocedure en een eventueel daarop volgende hernieuwde behandeling van zijn strafzaak meer tijd gepaard gaat dan met een civiele procedure, wordt voorbij gegaan, reeds omdat dit op zichzelf geen grond kan opleveren voor doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
5.9.
Voor zover [verzoeker] aan de op 12 juni 2015 door de ACAS aan mr. Weski gerichte brief, waarin is vermeld dat de ACAS haar werkzaamheden zal aanvangen zodra het voorlopig getuigenverhoor is afgerond, de conclusie verbindt dat het onderzoek door de procureur-generaal bij de Hoge Raad niet kan aanvangen zolang het voorlopig getuigenverhoor niet heeft plaatsgevonden, wordt daar eveneens aan voorbij gegaan, omdat dit uit de brief niet kan worden afgeleid en een dergelijke conclusie blijkens voorgaande overwegingen bovendien geen steun vindt in het recht.
5.10.
De slotsom van het voorgaande is dat het verzoek van [verzoeker] zal worden afgewezen.
5.11.
[verzoeker] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

6.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat c.s. begroot op € 613,00 aan verschotten (griffierecht) en € 904,00 aan salaris voor de advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H.I.J. Hage, mr. J.M.J. Keltjens en mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 2300/0206