ECLI:NL:RBDHA:2015:11889

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
C/09/436363 / HA ZA 13-131
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers over nalatenschap en testamenten

In deze zaak gaat het om erfrechtelijke conflicten tussen twee broers, [eiser] en [gedaagde], naar aanleiding van de nalatenschap van hun overleden ouders. De vader overleed op 28 april 2005 en had in zijn testament zijn echtgenote, moeder, samen met zijn zonen als erfgenamen benoemd. De moeder overleed op 30 mei 2012 en had in haar testament [gedaagde] als enig erfgenaam aangewezen. [eiser] vordert onder andere vaststelling van zijn erfdeel in de nalatenschap van vader en betwist de geldigheid van het testament van moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader een ouderlijke boedelverdeling heeft gemaakt en dat de vorderingen van [eiser] op de nalatenschap van moeder zijn legitieme portie. De rechtbank heeft de omvang van de nalatenschappen vastgesteld en de vorderingen van [eiser] deels toegewezen, waarbij de rechtbank ook de verjaring van bepaalde schulden heeft beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het testament van moeder geldig is en dat [eiser] slechts recht heeft op zijn legitieme portie, die is vastgesteld op € 232.275,44. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en de overige vorderingen van [eiser] afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/436363 / HA ZA 13-131
Vonnis van 14 oktober 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
zaakadvocaat mr. S.E. van der Meer te Amsterdam,
procesadvocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.G. Knoppers te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met incidentele vorderingen van 23 januari 2013 tegen de eerste rolzitting van 6 februari 2013, met de producties 1 t/m 3 en 5 t/m 7 van [eiser] ;
  • de incidentele conclusie van antwoord van 20 maart 2013, met de incidentele producties 1 t/m 8 van [gedaagde]
  • de akte van 20 maart 2013, met productie 4 van [eiser] ;
  • de akte van 22 mei 2013 met productie 8 van [eiser] ;
  • de incidentele pleitnota’s van 5 juni 2013 van [eiser] en van [gedaagde] ;
  • het incidentele vonnis van de rechtbank van 10 juli 2013;
  • het incidentele herstelvonnis van 7 augustus 2013;
  • het incidentele herstelvonnis van 9 oktober 2013;
  • de akte vermeerdering eis van 13 november 2013, met de producties ‘bijlagen vader A t/m J’ en ‘bijlagen moeder A t/m G’ van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord van 29 januari 2014, met de producties 1 t/m 20 van [gedaagde] ;
  • het comparitievonnis van 12 februari 2014 en de beschikking datumbepaling van 6 juni 2014 van de rechtbank;
  • de brief van mr. Knoppers van 13 oktober 2014, met verbeterde productie 5 van [gedaagde] ;
  • de op 15 oktober 2014 ontvangen akte vermeerdering van eis, met de producties 9 t/m 14 van [eiser] ;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 29 oktober 2014;
  • de rolbeslissing van de rechtbank van 14 januari 2015;
  • de conclusie van repliek met vermeerdering van eis van 25 februari 2015, met productie 15 van [eiser] ;
  • de conclusie van dupliek van 8 april 2015, met de producties 21 t/m 27 van [gedaagde] ;
  • de akte uitlating producties van [eiser] van 13 mei 2015.
1.2.
De vonnisdatum is nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn broers.
2.2.
De vader van [eiser] en [gedaagde] , hierna vader, is op 28 april 2005 overleden. Hij heeft in zijn op 18 maart 1998 verleden laatste testament zijn echtgenote, hierna moeder, samen met [eiser] en [gedaagde] voor gelijke delen tot zijn erfgenamen benoemd. Vader heeft zijn nalatenschap verdeeld door middel van een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 1167 BW (oud), waarbij hij alle tot zijn nalatenschap behorende goederen aan moeder heeft toebedeeld, onder de verplichting van moeder om alle schulden en de begrafeniskosten te voldoen en de door alle erfgenamen verschuldigde successierechten en taxatie- en boedelkosten voor haar rekening te nemen. In het testament van vader is verder bepaald dat [eiser] en [gedaagde] vanwege de door deze verdeling plaatshebbende overbedeling van moeder een als hoofdregel pas bij het overlijden van moeder opeisbare vordering op moeder hebben gelijk aan hun erfdeel, een en ander volgens de berekening zoals nader bepaald in het testament. Voorts is bepaald dat [eiser] en [gedaagde] vrij zijn van de verplichting tot inbreng van schenkingen in de nalatenschap, tenzij en voor zover bij enige schenking anders is bepaald. Vader heeft in zijn testament moeder tot executeur-testamentair benoemd. Moeder heeft deze taak aanvaard.
2.3.
Het vermogen van moeder is op 26 augustus 2011 onder bewind gesteld, met benoeming van [gedaagde] tot bewindvoerder. Moeder is op 30 mei 2012 overleden. In haar op 12 december 2007 verleden laatste testament heeft zij [gedaagde] aangewezen als enig erfgenaam en hem benoemd tot executeur. Voorts vermeldt het testament dat moeder een vordering heeft op [eiser] ter hoogte van ongeveer € 208.000,-. De exacte omvang van deze vordering blijkt, aldus het testament, uit de administratie van moeder.

3.De geschillen

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerderingen en wijzigingen van eis en zo letterlijk mogelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het aan hem toekomende erfdeel in de nalatenschap van vader minimaal vaststelt op
€ 830.468,55, dan wel een bedrag dat de rechtbank redelijk en passend acht en [gedaagde] primair in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder en subsidiair in zijn hoedanigheid van erfgenaam in haar nalatenschap, zal veroordelen om dit bedrag aan [eiser] te voldoen, te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 6% vanaf 1 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. voor recht verklaart dat het testament van moeder nietig is op grond van artikel 3:34 BW;
III. primair, voor het geval de vordering onder II wordt toegewezen, de wijze van
verdeling vaststelt van de nalatenschap van moeder en bepaalt dat aan [gedaagde] alle goederen der nalatenschap zullen worden toegedeeld onder de verplichting om de schulden der nalatenschap te voldoen en aan [eiser] een bedrag van € 394.249,61 uit te keren ter zake van zijn minimale erfdeel in de nalatenschap van moeder;
IV. subsidiair, voor het geval de vordering onder II wordt afgewezen, het aan [eiser]
toekomende vorderingsrecht op de nalatenschap van moeder uit hoofde van zijn legitieme portie vaststelt op minimaal € 186.454,31 en [gedaagde] primair in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder en subsidiair in zijn hoedanigheid van erfgenaam in haar nalatenschap, veroordeelt om aan [eiser] voornoemd bedrag te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding,
VI. [gedaagde] , primair in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van
moeder en subsidiair in zijn hoedanigheid van erfgenaam in haar nalatenschap én die van vader veroordeelt om binnen twee weken na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis de onroerende zaken gelegen te:
• ( [postcode 1] ) [plaats] aan de [adres 1] ;
• ( [postcode 2] ) [plaats] aan de [adres 2] ;
• ( [postcode 3] ) [plaats] aan het [adres 3] ;
te laten taxeren door NVM makelaar [makelaar] , dan wel een andere door de rechtbank aan te wijzen makelaar, kantoorhoudende te ( [postcode 4] ) [plaats] aan de [adres 4] , waarbij [gedaagde] de makelaar binnen twee weken na het in deze te wijzen vonnis schriftelijk opdracht zal geven om de onroerende zaken te taxeren op de door de makelaar gewenste wijze, per datum overlijden erflater en per datum overlijden erflaatster, alsmede op eerste verzoek de door de makelaar gerekende kosten van de taxatie te voldoen, de makelaar in verband met de taxatie toegang te verschaffen tot de onroerende zaken en de makelaar alle informatie te verstrekken die voor de taxatie noodzakelijk is, al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag en ieder dagdeel dat [gedaagde] nalaat aan deze veroordeling te voldoen;
VII. [gedaagde] , primair in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van moeder en subsidiair in zijn hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van moeder én die van vader veroordeelt om op eigen kosten de in punt 56 van de akte vermeerdering eis van 15 oktober 2014 genoemde bescheiden en inlichtingen aan [eiser] te verstrekken binnen 1 maand na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag of dagdeel dat [gedaagde] niet voldoet aan deze veroordeling.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal hierna eerst de vorderingen die betrekking hebben op (kort gezegd) het erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van vader beoordelen, en daarna de vorderingen die betrekking hebben op (primair) het erfdeel of (subsidiair) de legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van moeder.
Vorderingen I, VI en VII met betrekking tot de nalatenschap van vader
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij, tezamen met moeder, ieder voor een derde gerechtigd zijn in de nalatenschap van vader. Wel is in geschil de omvang van de nalatenschap van vader en daarmee de omvang van het erfdeel van [eiser] . Die geschilpunten betreffen samengevat:
1) de waardering van de drie onroerende zaken op de peildatum 28 april 2005, de sterfdatum van vader,
2) de waardering van de roerende zaken op de peildatum,
3) de eigendom van het saldo op de Luxemburgse bankrekening en, voor zover dit saldo tot de nalatenschap van vader behoort, de vraag of moeder en [gedaagde] hun aandeel daarin hebben verbeurd op grond van artikel 3:194 BW of artikel 4:1110 BW (oud),
4) het al dan niet bestaan van te verrekenen vorderingen en schulden van [eiser] en [gedaagde] aan vader en/of van giften van vader aan [eiser] en [gedaagde] ,
5) de vordering tot het verstrekken aan [eiser] van alle in punt 56 van de akte vermeerdering eis van 15 oktober 2014 genoemde bescheiden en inlichtingen, voor zover zij gerelateerd zijn aan de voorgaande vorderingen onder 1 t/m 4.
4.3.
Niet (meer) in geschil zijn:
- het saldo van de Zwitserse bankrekening € 492.453,-
- de saldi van de Nederlandse bank- en effectenrekeningen:
ABN AMRO rekening eindigend op [nummer 1] € 10.414,95
ABN AMRO rekening eindigend op [nummer 2] € 315.148,60
ABN AMRO effectenrekening € 298.249,58
Postbankrekening eindigend op [nummer 3] € 7.484,19
  • contanten € 100,-
  • totaal banksaldi, effecten, contanten € 1.123.850,32
- boedelkosten:
begrafeniskosten € 3.288,20
overige boedelkosten € 2.310,98
- totaal boedelkosten € 5.599,18
Waardering onroerende zaken?
4.4.
[eiser] vordert taxatie van de drie onroerende zaken te [plaats] , althans vaststelling van de waarden daarvan gelijk aan de WOZ-waarden per de peildatum 28 april 2005.
4.5.
[eiser] heeft een in opdracht van [gedaagde] opgesteld ‘taxatierapport gezamenlijke taxatie’ overgelegd van 17/19 februari 2007 waarbij twee taxateurs per de peildatum de waarden in het economisch verkeer voor het woonhuis [adres 1] op € 375.000,- en voor de berging/stalling [adres 2] op € 33.000,- hebben bepaald. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat van deze waarderingen moet worden uitgegaan. Voorts heeft [eiser] een WOZ-beschikking van 17 februari 2006 overgelegd waaruit blijkt dat, na bezwaar van [gedaagde] , de WOZ-waarde voor de [adres 1] per 1 januari 2003 wegens achterstallig onderhoud is verlaagd van € 466.824,- tot € 383.600,-. Voor de [adres 2] was eerder bij beschikking van 28 februari 2005 al € 27.000,- als WOZ-waarde per 1 januari 2003 bepaald. [gedaagde] stelt dat de waarde per de peildatum van het appartement aan het [adres 3] € 115.000,-, is. Dit is, aldus [gedaagde] , de WOZ-waarde die is vastgesteld na bezwaar van [gedaagde] . Van het [adres 3] is geen taxatierapport per de peildatum overgelegd.
4.6.
[eiser] betwist de waarden in genoemd taxatierapport op de grond dat de taxatie ten behoeve van de aangifte erfbelasting is opgesteld en daarom te laag is. Het pand [adres 5] , dat volgens [eiser] kleiner is dan de [adres 1] , is in 2009 voor € 744.000,- verkocht. Zijn aanvankelijke standpunt dat de WOZ-waarden voor de [adres 1] en de [adres 2] veel hoger waren heeft [eiser] , nadat [gedaagde] de WOZ-beschikkingen van 28 februari 2005 en 17 februari 2006 aan [eiser] had afgegeven, laten vallen.
4.7.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] tot het (opnieuw) laten taxeren van de drie onroerende zaken afwijzen. In het taxatierapport van 17/19 februari 2007 hebben twee taxateurs de waarden in het economisch verkeer van de [adres 1] en de [adres 2] bepaald, daarbij ook rekening houdend met de onderhoudstoestand. Het had bij die stand van zaken op de weg van [eiser] gelegen om een tegentaxatie over te leggen. Hij heeft dat nagelaten. De voor de [adres 1] en de [adres 2] geldende WOZ-waarden wijken in ondergeschikte mate af van de getaxeerde waarden en geven geen aanleiding tot twijfel aan het taxatierapport. De door [eiser] gemaakte vergelijking met de verkoopprijs van het pand [adres 5] is niet nader toegelicht en vormt daarom evenmin aanleiding tot een hertaxatie. De rechtbank zal daarom van de juistheid van het taxatierapport van 17/19 februari 2007 uitgaan. Een taxatierapport van het [adres 3] ontbreekt. Ook een bewijsstuk van de door [gedaagde] gestelde WOZ-waarde van € 115.000,- ontbreekt. Wel heeft [eiser] geproduceerd een WOZ-beschikking van 22 juni 2006, waarbij de WOZ-waarde per 1 januari 2003 na bezwaar van [gedaagde] is verlaagd van 131.432,- tot € 120.000,-.
4.8.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank de waarden van de drie onroerende zaken per de peildatum 28 april 2005 vaststellen op € 375.000,- voor de [adres 1] ,
€ 33.000,- voor de [adres 2] en € 120.000,-voor het [adres 3] .
Waardering roerende zaken?
4.9.
[eiser] stelt dat voor de waarde van de inboedel van de ouderlijke woning ten tijde van het overlijden van vader uitgegaan moet worden van de toen geldende verzekerde som van de inboedel van de ouderlijke woning, te weten € 45.387,-.
4.10.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de schatting van de waarde die moeder in haar hoedanigheid van executeur heeft gemaakt, zoals blijkt uit de aangifte erfbelasting, te weten een bedrag van € 5.500,-. Een taxatierapport van de inboedel ten tijde van het overlijden van vader is niet (meer) aanwezig, aldus [gedaagde] .
4.11.
De rechtbank zal de waarde van de roerende zaken vaststellen op € 5.500,- gelijk aan de schatting van moeder. Daarbij betrekt de rechtbank het taxatierapport dat op 29 juli 2013 is opgesteld ten aanzien van de inboedel per peildatum overlijden moeder, 30 mei 2012, waarin de inboedel, aan de hand van een opsomming van voorwerpen, gewaardeerd is op € 3.844,-. [eiser] heeft niet gesteld, noch is gebleken, dat de inboedel in de jaren tussen het overlijden van vader in 2005 en het overlijden van moeder in 2012 noemenswaardig van samenstelling is veranderd. De verzekerde som van de inboedel acht de rechtbank, mede gelet op genoemde taxatie, niet maatgevend voor de waardering.
Luxemburgse bankrekening?
4.12.
[eiser] stelt dat het saldo op de Luxemburgse bankrekening tot de nalatenschappen van vader en moeder behoort, zodat dit moet worden meegenomen in de berekening van de omvang van de nalatenschap van vader en van het erfdeel van [eiser] daarin. Hij vordert in punt 56 van zijn akte van 15 oktober 2014 dat [gedaagde] veroordeeld wordt om bankafschriften van de Luxemburgse bankrekening over te leggen over een periode van 6 maanden voor het overlijden van vader en voorts om beëdigde vertalingen over te leggen van de Duitstalige documenten over die Luxemburgse bankrekening die [gedaagde] als productie 7 heeft overgelegd.
4.13.
[gedaagde] voert aan dat het saldo op de Luxemburgse bankrekening aan hem toebehoort en geen onderdeel uitmaakt van de nalatenschap van vader. Het betrof, aldus [gedaagde] , een bedrag dat vader op een door [gedaagde] geopende bankrekening heeft gestort met het doel om [gedaagde] schadeloos te stellen voor de zogenoemde ‘Bache-affaire’. In deze beleggingsaffaire heeft vader, aldus [gedaagde] , in 1981 vele schulden van [eiser] betaald. [gedaagde] verwijst naar een brief van 16 oktober 1989 van vader, waarin deze opdracht geeft aan zijn Zwitserse bank om Hfl 300.000,- van zijn rekening over te maken op een door [gedaagde] te openen bankrekening in Luxemburg, en op correspondentie tussen [gedaagde] en het bankfiliaal in Luxemburg, uit welke correspondentie, aldus [gedaagde] , volgt dat [gedaagde] de rekening daadwerkelijk heeft geopend. Daaraan doet niet af, aldus [gedaagde] , dat het saldo op de Luxemburgse bankrekening bij de aangifte erfbelasting en de aangifte IB door moeder steeds als onderdeel van de nalatenschap van vader en van het vermogen van moeder is opgegeven. Dat is volgens [gedaagde] slechts om belastingtechnische redenen gedaan: ten aanzien van de Zwitserse en de Luxemburgse bankrekeningen is gelijktijdig gebruik gemaakt van de inkeerregeling.
4.14.
[eiser] betwist dat het saldo op de Luxemburgse bankrekening van [gedaagde] is. De Luxemburgse bankrekening behoort volgens [eiser] tot de nalatenschappen van vader en van moeder, hetgeen blijkt uit de diverse belastingaangiftes en het feit dat moeder voor de inkeerregeling van de Luxemburgse bankrekening heeft getekend. Uit de brief van 23 november 1989 van de Luxemburgse bank blijkt weliswaar dat een bankrekening met nr. [nummer 4] is geopend in Luxemburg, maar niet dat de rekening op naam van [gedaagde] staat. [gedaagde] is er, aldus [eiser] , niet in geslaagd te bewijzen dat het saldo van hem is, nu hij weigert bankafschriften van deze bankrekening over te leggen. Als de bankafschriften worden overgelegd, zal daaruit blijken dat de rekening op naam van vader en moeder staat. [eiser] vordert daarom ook dat [gedaagde] wordt veroordeeld de bankafschriften over te leggen. Voorts betwist [eiser] dat vader [gedaagde] schadeloos heeft willen stellen voor de ‘Bache-affaire’.
4.15.
De rechtbank overweegt en beslist dat [gedaagde] aan de hand van de overgelegde correspondentie uit 1989, gelet op de onderlinge samenhang daarvan, voldoende heeft aangetoond dat vader vanaf de Zwitserse bankrekening een bedrag van Hfl 300.000,- heeft overgemaakt op de Luxemburgse bankrekening, welke op naam van [gedaagde] is geopend. [gedaagde] heeft een plausibele verklaring gegeven voor de belastingtechnische ‘invlechting’ van dit saldo in het vermogen van moeder. [eiser] heeft een en ander onvoldoende concreet weersproken. Aldus staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het saldo van de Luxemburgse rekening niet behoort tot de nalatenschap van vader, maar in eigendom toebehoort aan [gedaagde] . Op de gevorderde afgifte van Luxemburgse bankafschriften heeft [eiser] bij deze stand van zaken geen recht. De vordering met betrekking tot beëdigde vertalingen van de door [gedaagde] geproduceerde drie Duitstalige documenten over die Luxemburgse bankrekening wordt afgewezen, omdat ook [eiser] en zijn advocaat in staat geacht moe(s)ten worden om de inhoud van die drie korte en relatief eenvoudige Duitstalige brieven te begrijpen of die brieven zo nodig op eigen kosten te laten vertalen.
4.16.
Dat vader het bedrag van Hfl 300.000,- aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld ten titel van schadeloosstelling voor de ‘Bache affaire’ is echter niet vast komen te staan. [gedaagde] heeft dat standpunt, mede gelet op het gemotiveerde verweer van [eiser] dat er geen sprake is geweest van de door [gedaagde] geschetste ‘Bache-affaire’, niet met concrete feiten onderbouwd. Nu niet gebleken is dat [gedaagde] voor het bedrag van Hfl 300.000,-, dat vader vanaf zijn Zwitserse bankrekening op de Luxemburgse rekening van [gedaagde] liet storten, een tegenprestatie heeft verricht, zal de rechtbank dit gebaar van vader beschouwen als een gift van vader aan [gedaagde] .
Kosten inkeerregeling [gedaagde] ?
4.17.
[gedaagde] stelt onderbouwd met bewijsstukken (productie 8 van [gedaagde] ) dat hij in 2010 vanaf zijn Luxemburgse bankrekening de in verband met de inkeerregeling aan de Zwitserse bankrekening van vader en moeder door de belastingdienst aan moeder opgelegde naheffingen heeft voorgeschoten. Volgens zijn opgave (productie 20 van [gedaagde] ), die [eiser] niet of onvoldoende heeft weersproken, heeft de fiscus een bedrag van € 97.021,84 van de totale “Zwitserse” inkeerkosten toegerekend aan (kort gezegd) de periode tot het overlijden van vader. De ene helft van € 48.510,92 zal de rechtbank als schuld van de nalatenschap van vader aan [gedaagde] wegens voorgeschoten inkeerkosten meetellen bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap van vader. De andere helft van € 48.510,92 zal de rechtbank meetellen bij (kort gezegd) de nalatenschap van moeder, omdat het een (voorzienbare toekomstige) schuld van de ontbonden huwelijksgemeenschap van vader en moeder betreft. De kosten die [gedaagde] heeft moeten maken om in te keren op zijn Luxemburgse bankrekening moet [gedaagde] uiteraard zelf dragen en kan hij niet in rekening brengen aan de nalatenschappen van vader en moeder, indien en voor zover hij dat laatste in deze procedure beoogt te doen.
Schulden van [eiser] aan vader?
4.18.
[gedaagde] stelt dat [eiser] in totaal een bedrag van € 218.545,- (productie 23 van [gedaagde] , bijlage II van 15 maart 2015) verschuldigd is aan de nalatenschap van vader, welke schuld met [eisers] aandeel in de nalatenschap moet worden verrekend.
4.19.
[eiser] betwist dat hij enige schuld heeft aan de nalatenschap. Hetgeen [gedaagde] over schulden heeft gesteld is volgens [eiser] innerlijk tegenstrijdig, onduidelijk en in strijd met door vader opgestelde documenten. [eiser] erkent dat hij tweemaal een schuldbekentenis heeft getekend, (1) op 27 juni 1979 voor een lening van Hfl 22.000,-, welke lening per 1 juli 1981 opvorderbaar was met 10% rente en (2) op 9 oktober 1995 voor een lening van Hfl 5.000,-. Beide vorderingen zijn volgens [eiser] nooit opgeëist en derhalve verjaard. Voorts erkent [eiser] dat vader op 26 november 1981 ten behoeve van [eiser] een bedrag van Hfl 35.000,- ter zake van een bankgarantie heeft voldaan en dat vader op 28 november 1986 ten behoeve van [eiser] een bedrag van Hfl 25.000,- heeft betaald aan Nationale Nederlanden. Vader heeft echter nooit verzocht deze bedragen terug te betalen zodat het geen geldleningen betreft. Als het al geldleningen betreft zijn zij verjaard. Naast deze bedragen heeft [eiser] schenkingen ontvangen, die [eiser] niet in de nalatenschap hoeft in te brengen. Anders dan [gedaagde] stelt, zijn de, in de administratie van vader genoteerde, door [eiser] ontvangen bedragen, waaronder het door vader opgestelde lijstje van 7 juli 1998, niet als leningen geadministreerd. Het lijstje ziet deels op verjaarde geldvorderingen en deels op geldbedragen waarvan niet is overeengekomen dat deze zouden moeten worden terugbetaald. [eiser] stelt dat hijzelf en ook [gedaagde] hun hele leven lang financieel geholpen zijn door vader en dat zij beiden vele schenkingen van hem hebben ontvangen. Vader heeft in zijn testament niet laten vaststellen dat zijn zonen schulden aan hem hadden, aldus [eiser] .
4.20.
Vast staat naar het oordeel van de rechtbank dat [eiser] op 27 juni 1979 een schuldbekentenis heeft getekend voor een bedrag van Hfl 22.000,- en op 9 oktober 1995 een schuldbekentenis voor een bedrag van Hfl 5.000,-. Laatstgenoemde schuld is tussen moeder en [eiser] overeengekomen, maar tussen partijen is niet in geschil dat het een schuld van [eiser] betreft aan de huwelijksgoederengemeenschap van vader en moeder, die daarom ook van belang is voor het vaststellen van de omvang van de nalatenschap van vader, zodat dit eveneens vast staat. De rechtbank stelt voorts vast dat uit het bankafschrift van 28 november 1986 van de toenmalige AMRO-rekening van vader, eindigend op [nummer 1] , volgt dat het door vader op die dag betaalde bedrag van Hfl 25.000,- , gelet op de vermelding op dit afschrift, een lening aan [eiser] betrof.
4.21.
Deze drie vaststaande schulden van [eiser] aan vader (en moeder) kwalificeren als verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. Op grond van dit artikel, in samenhang met artikel 3:307 lid 1 BW, vangt de verjaringstermijn van vijf jaar pas aan op de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Eveneens volgt uit genoemd lid 2 dat de vordering in elk geval verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising, zo nodig na opzegging door schuldeiser
,op zijn vroegst mogelijk was (ECLI:NL:HR:1999:AA3369).
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat vader deze drie schulden van [eiser] op enig moment gedurende zijn leven heeft opgeëist. Evenmin is gesteld of gebleken dat de schulden na het overlijden van vader door moeder zijn opgeëist. De verjaringstermijn van vijf jaren is dus niet aangevangen. Met het oog op de verjaringstermijn van twintig jaren overweegt de rechtbank als volgt.
4.23.
Zoals hiervoor overwogen werd de eerste schuld van Hfl 22.000,-, aangegaan op 27 juni 1979, opeisbaar op 1 juli 1981, dus na een termijn van twee jaar. Vader had deze schuld op zijn vroegst op 1 juli 1981 kunnen opeisen. De verjaringstermijn van twintig jaren is aangevangen op 1 juli 1981 en verstreken op 1 juli 2001. De rechtsvordering op [eiser] ten aanzien van de schuld van Hfl 22.000,- is dus verjaard.
4.24.
Ten aanzien van de twee schulden van Hfl 25.000,- uit 1986 en van Hfl 5.000,- uit 1995 is niets bepaald over de opeisbaarheid, zodat eerst beoordeeld moet worden tegen welk tijdstip de opeising van deze schulden op zijn vroegst mogelijk was. Dit moment wordt onder meer bepaald door de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid. Bij het vaststellen van het tijdstip van vroegste opeisbaarheid voor elk van de drie schulden sluit de rechtbank aan bij de termijn die [eiser] met zijn ouders is overeengekomen bij de schuldbekentenis uit 1979, een termijn van twee jaren. De handgeschreven verklaring van vader van 19 maart 1997 (productie 24 van [gedaagde] ), waarin vader als wens opschrijft dat [eiser] schulden ter hoogte van Hfl 46.000,- zal terugbetalen na het overlijden van zijn echtgenote, acht de rechtbank, anders dan [gedaagde] , niet maatgevend voor het tijdstip waarop de opeising van de genoemde drie schulden op zijn vroegst mogelijk was, omdat het een wens van vader en niet een afspraak tussen vader en [eiser] betreft. Uitgangspunt is dus dat genoemde twee schulden voor het eerst opeisbaar waren na verloop van twee jaar na het aangaan daarvan.
4.25.
Dit brengt mee dat de schuld van Hfl 25.000,- uit 1986 opeisbaar werd op 28 november 1988 en dat de verjaringstermijn van twintig jaar was voltooid op 28 november 2008. Ook deze tweede rechtsvordering op [eiser] van Hfl 25.000,- is dus verjaard.
4.26.
[gedaagde] voert aan dat verjaring van deze twee rechtsvorderingen niet in de weg staat aan verrekening van die schulden van [eiser] met de vordering van [eiser] wegens het erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van vader. De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde] een beroep doet op artikel 6:131 lid 1 BW. Evenals [eiser] volgt de rechtbank [gedaagde] hierin niet. Uit de wettekst en de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 6:131 lid 1 BW (alleen) ziet op het geval dat de bevoegdheid tot verrekening al bestaat voordat de verjaringstermijn is verstreken. Dat is echter in dit geval niet aan de orde. Toen deze twee rechtsvorderingen van moeder op [eiser] in 2001 en 2008 verjaarden, was de schuld van moeder aan [eiser] wegens het vaderlijk erfdeel immers nog niet opeisbaar en kon moeder dus nog geen beroep doen op enige bevoegdheid tot verrekening.
4.27.
De schuld van Hfl 5.000,- uit 1995 was opeisbaar met ingang van 9 oktober 1997. De verjaringstermijn van 20 jaar is dus nog niet voltooid. Die vordering van Hfl 5.000,- op [eiser] (dat is omgerekend € 2.268,90) moet dus worden meegeteld bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschappen van vader en moeder en moet voorts worden verrekend met [eisers] vordering op de nalatenschap van moeder wegens zijn erfdeel in de nalatenschap van vader. Nu het een schuld van [eiser] betreft aan de huwelijksgoederengemeenschap van vader en moeder, zal de rechtbank bij die verrekening de ene helft daarvan (dat is omgerekend € 1.134,45) toerekenen aan de nalatenschap van vader en de andere helft aan de nalatenschap van moeder. De rechtbank stelt voorts vast dat ten aanzien van deze niet verjaarde schuld van [eiser] aan zijn ouders geen rente is overeengekomen.
4.28.
Van alle overige door [gedaagde] aangevoerde bedragen (zoals samengevat in de door hem opgestelde schuldenlijst van maart 2015, waarvan [gedaagde] diverse versies heeft overgelegd) is niet vast komen te staan dat die bedragen schulden betreffen van [eiser] aan vader. [gedaagde] heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld, gelet op het verweer van [eiser] dat deze bedragen schenkingen van vader of verplichtingen tot voldoening van een natuurlijke verbintenis betroffen. [eiser] heeft er terecht op gewezen dat uit de door [gedaagde] overgelegde stukken uit vaders administratie niet volgt dat vader met [eiser] is overeengekomen dat [eiser] de ter beschikking gestelde gelden diende terug te betalen. Een terugbetalingsverplichting volgt ook niet uit de parafering door [eiser] van diverse bedragen, omdat die parafering evengoed het doel kan hebben gehad om giften te administreren. De handgeschreven verklaring van vader van 19 maart 1997 (productie 24 van [gedaagde] ), waarin vader als wens opschrijft dat [eiser] ‘niet noodzakelijke voorschotbetalingen’ ter hoogte van Hfl 46.000,- zal terugbetalen aan de boedel na het overlijden van zijn echtgenote, maakt dit niet anders, reeds omdat uit die verklaring - waarvan de authenticiteit door [eiser] gemotiveerd is betwist - niet blijkt dat vader en [eiser] zijn overeengekomen dat [eiser] dat bedrag diende terug te betalen. Bovendien heeft vader in zijn een jaar daarna opgemaakte testament van maart 1998 niets over die eerdere (eventuele) wens uit maart 1997 of over enige (andere) schuld van [eiser] bepaald.
Schulden van [gedaagde] aan vader?
4.29.
[eiser] vordert dat bij het vaststellen van de omvang van de nalatenschap van vader rekening wordt gehouden met een bedrag aan € 43.293,- aan contanten, opgenomen van de ABN AMRO-rekening van vader en moeder gedurende de twee jaren voor vaders overlijden. [eiser] stelt dat [gedaagde] de opnames heeft gedaan, dat [gedaagde] deze contanten onrechtmatig aan het vermogen van vader heeft onttrokken en dat ze aan [gedaagde] ten goede zijn gekomen. [eiser] vordert in punt 56 van zijn akte van 15 oktober 2014 ook dat [gedaagde] veroordeeld wordt documenten over te leggen van ABN AMRO waaruit blijkt wie al deze contante kasopnames heeft gedaan.
4.30.
[gedaagde] betwist dat hij contante opnames heeft gedaan die aan hem ten goede zijn gekomen. Hij voert aan dat deze gelden vermoedelijk ten goede zijn gekomen aan [eiser] .
4.31.
De rechtbank zal deze vorderingen van [eiser] afwijzen. Mede gelet op het verweer van [gedaagde] heeft [eiser] niet met voldoende concrete feiten onderbouwd dat [gedaagde] met contante opnames onrechtmatig gelden aan het vermogen van vader (en moeder) heeft onttrokken en dat de opnames (alleen) aan [gedaagde] ten goede zijn gekomen. Ook als alle opnames door [gedaagde] zouden zijn gedaan, volgt daaruit nog niet dat dit is gebeurd zonder toestemming van vader en/of moeder en evenmin dat deze opnames alleen aan [gedaagde] ten goede zijn gekomen. De nevenvordering tot overlegging van documenten van ABN AMRO, teneinde vast te kunnen stellen wie de contante opnames heeft gedaan, zal daarom ook worden afgewezen.
Schenkingen van vader aan [eiser] en [gedaagde] ?
4.32.
[eiser] stelt dat hij, net als [gedaagde] , vele schenkingen van vader heeft ontvangen en dat deze schenkingen, net als de schenkingen van vader aan [gedaagde] , geheel aan vader moeten worden toegerekend. [eiser] verwijst naar het arrest dat is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:GHARL:2014:8057. De rechtbank volgt [eiser] op dit geschilpunt. Uit het debat tussen partijen komt onmiskenbaar het patroon naar voren dat het vader was die tijdens zijn leven zijn zonen in gelijke mate financieel heeft willen steunen met bijdragen in de kosten van levensonderhoud en met giften. De rechtbank wijst in dit verband met name op de door [eiser] erkende schenkingen van vader aan [eiser] (zie hiervoor bij 4.19) en op de schenking van vader aan [gedaagde] van Hfl 300.000,- (zie hiervoor bij 4.16). Uit het debat tussen partijen blijkt niet dat moeder bij al die schenkingen actief betrokken was. Voor zover sprake was van schenkingen aan [eiser] en [gedaagde] zal de rechtbank die daarom toerekenen aan vader.
4.33.
Vader heeft in zijn testament uit maart 1998 bepaald dat door hem gedane schenkingen niet in zijn nalatenschap behoeven te worden ingebracht, tenzij bij enige schenking anders is bepaald. Bij de beoordeling van de omvang van de nalatenschap van moeder zal de rechtbank alle schenkingen bij leven van vader aan [eiser] en [gedaagde] dus niet in aanmerking nemen, omdat die schenkingen niet door moeder zijn gedaan. Dat vader en moeder in gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat de schenkingen uiteindelijk ten laste van hen beiden zijn gekomen maakt dat niet anders. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij de invoering van het nieuwe erfrecht is artikel 4.3.3.6a van de Vaststellingswet, inhoudende dat giften ten laste van een gemeenschap van goederen geacht worden te zijn gedaan door ieder van de echtgenoten voor zijn deel daarin, alsnog geschrapt bij de Invoeringswet. De toelichting daarop vermeldt dat nadere overweging ertoe heeft geleid niet af te wijken van de formele tenaamstelling van de gift, waarmee is bedoeld dat giften voor het geheel moeten worden toegerekend aan degene van de echtgenoten die daarbij partij is geweest (Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4, 2003, p. 1870).
Berekening vordering [eiser] op nalatenschap moeder wegens erfdeel nalatenschap vader
4.34.
Gelet op alle voorgaande beslissingen moeten naar het oordeel van de rechtbank de als hoofdregel tot het overlijden van moeder niet opeisbare vorderingen op de nalatenschap van moeder wegens de erfdelen van [eiser] en [gedaagde] in de nalatenschap van vader als volgt worden berekend.
 Activa ontbonden huwelijksgoederengemeenschap per 28 april 2005:
  • totaal banksaldi, effecten, contanten € 1.123.850,32
  • [adres 1] € 375.000,-
  • [adres 2] € 33.000,-
  • [adres 3] € 120.000,-
  • roerende zaken € 5.500,-
  • vordering op [eiser] Hfl 5.000,- € 2.268,90
Totaal activa huwelijksgoederengemeenschap € 1.659.619,22
 Activa nalatenschap vader (50% daarvan) € 829.809,61
 Passiva nalatenschap vader
  • 50% schuld aan [gedaagde] Zwitserse inkeerkosten € 48.510,92
  • boedelkosten totaal € 5.599,18
 Passiva nalatenschap vader totaal € 54.110,10
Saldo nalatenschap vader (activa minus passiva) € 775.699,51
Ieders erfdeel in de nalatenschap van vader bedraagt dan 1/3de deel van € 775.699,51, dat is afgerond
€ 258.566,50in hoofdsom voor [eiser] en [gedaagde] per 28 april 2005. Aldus zal de rechtbank beslissen op het eerste deel van vordering I van [eiser] (zie hiervoor bij 3.1).
4.35.
Over het tweede deel van vordering I van [eiser] oordeelt de rechtbank als volgt. Gelet op het oordeel bij 4.34 bedroegen de twee toen niet opeisbare vorderingen van [eiser] en [gedaagde] op de (nalatenschap van) moeder per 28 april 2005 ieder € 258.566,50 in hoofdsom.
4.36.
In artikel C6 van vaders testament is het volgende bepaald over deze als hoofdregel pas na moeders overlijden opeisbare vorderingen van [eiser] en [gedaagde] wegens overbedeling. “In afwijking van het in artikel 6:44 BW Burgerlijk Wetboek bepaalde geldt, dat elke betaling op hetgeen mijn echtgenote aan haar mede-erfgenamen in mijn nalatenschap verschuldigd is, in mindering strekt op de hoofdsom van het verschuldigde en eerst nadat deze volledig is betaald op de verschuldigde rente, tenzij anders wordt overeengekomen.”
4.37.
Die bij de gevorderde vaststelling van de vordering van [eiser] toe te passen testamentaire bepaling betekent naar het oordeel van de rechtbank - zulks in afwijking van de door of namens [eiser] en [gedaagde] gemaakte berekeningen - dat het saldo van de vordering van [eiser] wegens zijn vaderlijk erfdeel op [gedaagde] als executeur in de nalatenschap van moeder naar het oordeel van de rechtbank als volgt moet worden berekend.
4.38.
Op de hiervoor bij 4.34 berekende hoofdsom van € 258.566,50 strekken in mindering de hierna opgesomde bedragen, waarover partijen het zoals blijkt uit het partijdebat eens zijn geworden:
  • € 41.245,- wegens de door [eiser] in alinea 40 van zijn conclusie van repliek erkende, aan hem door [gedaagde] namens moeder in de periode tussen de sterfdata van vader en moeder betaalde voorschotten op zijn erfdeel in vaders nalatenschap;
  • € 50.000,- voorschot op [eisers] erfdeel, door [gedaagde] als executeur op 5 september 2013 aan [eiser] betaald op grond van het incidenteel vonnis van 10 juli 2013 met incidenteel herstelvonnis van 7 augustus 2013;
  • € 100.000,- voorschot op [eisers] erfdeel, door [gedaagde] als executeur op 25 november 2014 aan [eiser] betaald op grond van de deelschikking die is vastgelegd in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 29 oktober 2014.
4.39.
Op die hoofdsom van € 258.566,50 strekt voorts in mindering de helft van de schuld van [eiser] aan vader en moeder wegens de nog niet verjaarde geldlening van omgerekend € 1.134,45, zoals hiervoor door de rechtbank beslist bij 4.27.
4.40.
Het saldo van de door [gedaagde] als executeur in de nalatenschap van moeder uit te betalen vordering van [eiser] wegens zijn vaderlijk erfdeel bedraagt dan in hoofdsom per 14 oktober 2015 (de datum van dit vonnis) volgens de voorgaande rekensom bij 4.38 en 4.39 nog € 66.187,05. Dat bedrag moet nog worden vermeerderd met de t/m vandaag verstreken enkelvoudige testamentaire rente van 6% over € 258.566,50 met ingang van 28 april 2005. Volgens de door de rechtbank toegepaste renteberekening bedraagt die rentevordering van [eiser] van 28 april 2005 t/m 14 oktober 2015 € 162.365,59.
4.41.
Dat betekent dat de rechtbank op het tweede deel van [eisers] vordering onder I zal beslissen dat [gedaagde] als executeur in de nalatenschap van moeder aan [eiser] nog moet betalen een bedrag van per 14 oktober 2015 per saldo (€ 66.187,05 + € 162.365,59 =)
€ 228.552,64, nog te vermeerderen met de op grond van artikel C6 van het testament nog doorlopende enkelvoudige testamentaire rente van 6% over het vaderlijk erfdeel van € 258.566,50 vanaf 15 oktober 2015 tot de dag van algehele betaling. De overige vorderingen van [eiser] onder I, VI en VII met betrekking tot de nalatenschap van vader (zie bij 3.1) zullen gelet op al het voorgaande worden afgewezen.
Vorderingen II, III, IV, VI en VII met betrekking tot de nalatenschap van moeder
4.42.
De geschilpunten tussen partijen betreffen samengevat nog:
1) wel of geen nietigheid van het testament van moeder, op grond van artikel 3:34 BW,
2) waardering van de drie onroerende zaken op de peildatum 30 mei 2012, de sterfdatum van moeder,
3) waardering van de roerende zaken op die peildatum,
4) de eigendom van het saldo op de Luxemburgse rekening en, indien dit saldo tot moeders nalatenschap behoort, of [gedaagde] zijn aandeel daarin heeft verbeurd volgens artikel 3:194 BW,
5) het al dan niet bestaan van te verrekenen schulden en vorderingen van [eiser] en [gedaagde] en van giften van moeder aan [gedaagde] en [eiser] ;
6) de vordering tot het verstrekken aan [eiser] van de in punt 56 van de akte vermeerdering eis van 15 oktober 2014 genoemde bescheiden en inlichtingen, voor zover zij gerelateerd zijn aan de voorgaande vorderingen onder 1 t/m 5,
7) de omvang van de te verrekenen boedelkosten.
4.43.
Niet (meer) in geschil zijn:
  • het saldo van de Zwitserse bankrekening € 543.500,74
  • de saldi van de Nederlandse bank- en effectenrekeningen:
  • ABN AMRO rekening eindigend op [nummer 1] € 5.638,35
  • ABN AMRO rekening eindigend op [nummer 2] € 414.407,12
  • ABN AMRO effectenrekening € 174.524,88
  • ING rekening eindigend op [nummer 3] € 11.200,99
  • totaal banksaldi en effecten € 1.149.272,08
  • vordering moeder op [gedaagde] betaalde aanslag successierecht vader € 27.339,-
Boedelkosten:
- IB 2011 € 5.826,-
  • zorgtoeslag € 836,-
  • begrafeniskosten € 4.356,80
Nietigheid testament moeder?
4.44.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat het testament van moeder van 12 december 2007 nietig is. De rechtbank stelt in dat verband voorop dat moeder op 12 december 2007 handelingsbekwaam was en dus ook bekwaam tot het maken, aanvullen en wijzigen van haar uiterste wilsbeschikking. Het voorgaande laat echter onverlet dat het testament van 12 december 2007 ingevolge het tweede lid van artikel 3:34 BW nietig zou kunnen zijn. De eerste volzin van het eerste lid van genoemd artikel luidt: “Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.” Tussen partijen is in geschil of de met de in het testament van 12 december 2007 neergelegde verklaring overeenstemmende wil van moeder geacht moet worden te hebben ontbroken op de grond dat de verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan.
4.45.
Ingevolge de hoofdregel van bewijslastverdeling rust op [eiser] - die zich immers op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde nietigheid beroept - de bewijslast ten aanzien van de door hem gestelde geestelijke stoornis van erflaatster ten tijde van het passeren van het testament van 12 december 2007. Dit brengt met zich dat [eiser] op grond van zijn aan de bewijslast verbonden stelplicht voldoende feiten en omstandigheden dient aan te voeren (en, bij voldoende betwisting, dus dient te bewijzen) die (kunnen) leiden tot de vaststelling van de gestelde stoornis. Bovendien brengen de op [eiser] rustende stelplicht en bewijslast met zich dat hij voldoende feiten en omstandigheden dient aan te voeren en zo nodig te bewijzen die (kunnen) leiden tot het oordeel dat de stoornis moeder een redelijke waardering van de betrokken belangen belette of dat de verklaring die heeft geleid tot het passeren van het testament van 12 december 2007 onder invloed van die stoornis is gedaan. Bij de beoordeling kunnen ook van belang zijn feiten en omstandigheden die zijn voorafgegaan aan of zijn gevolgd op het passeren van het testament van 12 december 2007. Vooral verklaringen van medisch deskundigen zijn van bijzonder belang bij de beoordeling.
4.46.
[eiser] voert ter onderbouwing van zijn stelling dat moeder op 12 december 2007 niet meer in staat was haar wil te bepalen, het volgende aan. Moeder was op dat moment 92 jaar en leed aan dementie. [eiser] heeft een e-mail overgelegd van prof. dr. [A] van het Alzheimercentrum VUMC van 10 november 2013, waarin – zakelijk weergegeven – staat geschreven dat in het medisch dossier van moeder tussen 2005 en 2009 niets te vinden is dat duidt op dementie, dat moeder in februari 2009 is onderzocht in verband met een acute (crisis)opname en dat er toen sprake was van een ‘delier bij een langer bestaande dementie’. [A] schrijft dat moeder, gezien haar leeftijd en de vaststelling in 2009 van een al langer bestaande dementie, ook in 2007 al klachten en verschijnselen moet hebben gehad en dat er dus een vermoeden is van dementie in 2007. Voorts stelt [eiser] dat hij moeder op haar verjaardag in september 2007 heeft bezocht en dat zij toen zeer verward en vergeetachtig was, net als tijdens een bezoek van [eiser] aan moeder begin 2008. Uit het testament blijkt niet dat de notaris - een andere notaris dan de ‘vaste familienotaris’ die vader en moeder in het verleden diensten had verleend - het ‘stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid’ van de KNB heeft gevolgd. Dit had wel voor de hand gelegen, gelet op de hoge leeftijd van moeder en op de overige omstandigheden. Moeder heeft in ieder geval met ingang van 2009 een PGB gehad, maar mogelijk al eerder. [eiser] vordert in punt 56 van zijn akte van 15 oktober 2014 daarom ook inzage in alle indicatiebesluiten die voor moeder zijn afgegeven, omdat daar medische gegevens en het ‘zorgzwaartepakket’ uit blijken.
4.47.
[gedaagde] heeft die stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist. Moeder was ten tijde van het opstellen van het testament wilsbekwaam. De diagnose dementie is niet gesteld. [A] uit in zijn verklaring vermoedens over dementie in 2007, maar concludeert meteen daarna ook dat er in het medisch dossier van moeder ‘geen enkele documentatie is die dit ondersteunt’. Moeder was, aldus [gedaagde] , uitstekend in staat haar wil te bepalen. De notaris - een andere dan de ‘vaste familienotaris’ die eerder diensten had verleend en die [eiser] eerder ‘partijdig’ had genoemd - heeft dat onderzocht door buiten het bijzijn van [gedaagde] alleen met moeder te spreken. [gedaagde] betwist dat moeder tijdens de bezoeken van [eiser] verward was. De bezoeken van [eiser] brachten moeder wel van streek. [eiser] heeft moeder na januari 2008 tot aan haar sterfbed in 2012 niet meer bezocht - er was al tijden sprake van een verstoorde relatie tussen beiden - en kan niets verklaren over de geestesgesteldheid van moeder. Moeder heeft pas in 2009 PGB gekregen. Het ontvangen van thuiszorg zegt niets over dementie. Pas in augustus 2011 is het vermogen van moeder onder bewind gesteld.
4.48.
De rechtbank zal deze vorderingen van [eiser] afwijzen. [eiser] heeft zijn stelling dat moeder op 12 december 2007 niet in staat was haar wil te bepalen, mede gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , niet met voldoende concrete feiten onderbouwd. Het vermoeden van [A] - die moeder zelf niet heeft onderzocht maar alleen een deel van haar medisch dossier - dat moeder al in 2007 ‘klachten en verschijnselen van dementie moet hebben gehad’ zegt niets concreets over moeders geestelijk vermogen op en rond 12 december 2007 en met name niet over de vraag of moeder rond die datum reeds aan dementie leed en belangrijker nog, zo ja, in hoeverre de stoornis moeder een redelijke waardering van de betrokken belangen belette of in hoeverre de verklaring die heeft geleid tot het passeren van het testament van 12 december 2007 onder invloed van die stoornis is gedaan. Daarbij weegt mee dat niet (voldoende) is weersproken dat sprake was van een verstoorde relatie tussen [eiser] en moeder, hetgeen een verklaring zou kunnen vormen voor de voor [eiser] ongunstige inhoud van het testament. Ook de eigen bevindingen van [eiser] tijdens zijn bezoeken aan moeder zijn, gelet op het verweer van [gedaagde] , niet voldoende concreet. Nu [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, zal zijn bewijsaanbod worden gepasseerd. De rechtbank overweegt ten overvloede nog dat [eiser] niet heeft onderbouwd hoe de nog specifiek verzochte getuigenverklaring van neuroloog [B] , die moeder heeft onderzocht in april 2009, maar waarvan noch gesteld noch gebleken is dat zij moeder behandelde in 2007, kan bijdragen tot bewijs, mede gelet op de verklaring van [A] dat in het medisch dossier van moeder ‘niets te vinden is dat duidt op dementie’ in de periode tussen 2005 en 2009. Ook het aanbod de buren van moeder als getuigen te horen is onvoldoende nader gespecificeerd.
4.49.
De rechtbank zal gelet op al het voorgaande niet voor recht verklaren dat het testament van 12 december 2007 nietig is, en zal bij de verdere beoordeling uitgaan van de geldigheid van dit testament. De stelling van [eiser] dat [gedaagde] moeder heeft beïnvloed bij het opstellen van het testament van 12 december 2007 kan, zo die stelling juist is, ook niet tot de gevorderde nietigheid van het testament leiden. Dit volgt uit artikel 4:43 BW. Voor zover [eiser] een beroep heeft willen doen op een vernietigingsgrond, heeft [eiser] ook daarvoor onvoldoende concrete feiten gesteld. De rechtbank zal de vorderingen II en III van [eiser] dus afwijzen.
4.50.
Moeder heeft [eiser] in haar testament niet benoemd tot erfgenaam. Deze onterving betekent dat [eiser] slechts een beroep kan doen op zijn legitieme portie. De hierna te beoordelen geschilpunten zijn van belang voor het bepalen van de legitimaire massa en de legitieme portie van [eiser] .
Waardering onroerende zaken?
4.51.
[gedaagde] heeft als productie 12 een uitgebreid taxatierapport van 23 oktober 2013 overgelegd waarin een beëdigd taxateur per de peildatum 30 mei 2012 de waarde in het economisch verkeer voor het woonhuis [adres 1] op € 380.000,- heeft bepaald. Voorts blijkt uit een door [eiser] overgelegd (korter) taxatierapport van 29 juli 2013 dat deze taxateur de waarden per die peildatum van de berging/stalling [adres 2] op € 36.000,- en voor het appartementsrecht [adres 3] op € 100.000,- heeft bepaald. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat van deze drie waarderingen moet worden uitgegaan.
4.52.
[eiser] betwist die taxaties omdat de waardering van de onroerende zaken volgens hem onrealistisch laag is. Het pand [adres 5] , dat kleiner is dan [adres 1] , is in 2009 voor € 744.000,- verkocht. De WOZ-waarden bedroegen in 2011 (zo blijkt volgens [eiser] uit de aangifte IB 2011) voor de [adres 1] € 459.000,- en voor het [adres 3] € 123.000,-. [eiser] vordert taxatie van de onroerende zaken, althans vaststelling van de waarden gelijk aan de WOZ-waarden.
4.53.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] tot hertaxatie van de drie onroerende zaken per de peildatum 30 mei 2012 afwijzen. In de taxatierapporten van 29 juli 2013 en van 23 oktober 2013 heeft de taxateur de waarden van de onroerende zaken in het vrije verkeer bepaald, daarbij ook rekening houdend met de concrete onderhoudstoestanden. Het had bij die stand van zaken op de weg van [eiser] gelegen om een tegentaxatie over te leggen. Hij heeft dat nagelaten. De voor de onroerende zaken vastgestelde WOZ-waarden leiden zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot twijfels aan de juistheid van de taxatierapporten. De vergelijking door [eiser] met de verkoopprijs van het pand aan de [adres 5] is niet nader toegelicht en vormt daarom evenmin aanleiding tot een hertaxatie. Uit het uitgebreide taxatierapport van 23 oktober 2013 blijkt bovendien concreet de slechte onderhoudstoestand van de [adres 1] , die de verkoopwaarde negatief zal beïnvloeden.
4.54.
De rechtbank zal daarom van de juistheid van de taxaties van 29 juli 2013 en 23 oktober 2013 uitgaan en de waarden van de drie onroerende zaken per de peildatum 30 mei 2012 nu vaststellen op € 380.000,- voor de [adres 1] , € 36.000.- voor de [adres 2] en € 100.00,- voor het [adres 3] .
Waardering roerende zaken?
4.55.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat voor de waardering moet worden uitgegaan van de taxatie van 14 augustus 2013, waarbij de waarde is bepaald op € 3.844,-.
4.56.
[eiser] stelt dat voor de waarde uitgegaan moet worden van de verzekerde som van de inboedel, te weten € 45.100,-.
4.57.
De rechtbank zal de waarde van de inboedel bepalen op € 3.844,-, gelijk aan de waarde in de taxatie van 14 augustus 2013. [eiser] heeft de inhoud van deze taxatie niet gemotiveerd betwist. De verzekerde som van de inboedel acht de rechtbank, mede gelet op genoemde taxatie, niet maatgevend voor de waardering.
Luxemburgse bankrekening?
4.58.
De rechtbank heeft hiervoor bij 4.12 t/m 4.16 al beslist dat het saldo op de Luxemburgse bankrekening toebehoort aan [gedaagde] en dat dit een gift van vader uit 1989 betrof. Dat buitenlandse saldo van [gedaagde] blijft dus buiten de nalatenschap van moeder. De desbetreffende vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
Kosten inkeerregeling [gedaagde]
4.59.
[gedaagde] stelt onderbouwd met bewijsstukken (productie 8 van [gedaagde] ) dat hij in 2010 vanaf zijn Luxemburgse bankrekening de in verband met de inkeerregeling voor de Zwitserse bankrekening van vader en moeder door de belastingdienst aan moeder opgelegde naheffingen heeft voorgeschoten. Volgens [gedaagdes] opgave in zijn productie 20, die [eiser] niet of onvoldoende heeft weersproken, heeft de fiscus een bedrag van € 13.277,68 van de totale “Zwitserse” inkeerkosten toegerekend aan (kort gezegd) de periode na het overlijden van vader. Dit (onweersproken) door [gedaagde] in 2010 voor moeder betaalde bedrag van
€ 13.277,68 plus het hiervoor bij 4.17 al vermelde bedrag van € 48.510,92, in totaal dus
€ 61.788,60, zal de rechtbank (kort gezegd) meetellen bij de omvang van de nalatenschap van moeder en bij de berekening van de legitieme portie van [eiser] .
Schulden van [eiser] aan moeder?
4.60.
In haar testament heeft moeder opgenomen dat zij een vordering heeft op [eiser] van ‘ongeveer € 208.000,00 ten titel van geleend geld’. Voorts heeft zij daarin bepaald dat de exacte omvang van deze vordering blijkt uit haar administratie. Uit het partijdebat volgt dat de gehele administratie van moeder na het overlijden van vader werd gevoerd door [gedaagde] .
4.61.
[gedaagde] heeft bij conclusie van dupliek een schuldenlijst van maart 2015 overgelegd, waarin hij de schuld van [eiser] aan vader begroot op € 218.545,- (productie 23 van [gedaagde] ). In de door [gedaagde] bij conclusie van antwoord en bij brief van 13 oktober 2014 overgelegde ‘schuldenlijst [eiser] ’ (productie 5 van [gedaagde] , meerdere versies) heeft [gedaagde] de schulden van [eiser] aan de nalatenschap van moeder becijferd op € 318.316,-.
4.62.
[eiser] heeft gemotiveerd betwist dat hij schulden heeft aan moeder. In het door [gedaagde] begrote bedrag van € 318.316,- heeft [gedaagde] volgens [eiser] de vermeende schuld van [eiser] in de nalatenschap van vader, door [gedaagde] vastgesteld op € 218.545,- ten onrechte verdisconteerd, omdat [eiser] geen schulden aan vader had. [gedaagde] heeft het bedrag vervolgens vermeerderd met ten onrechte gerekende inflatiecorrecties en rente en overige betwiste schulden aan moeder ontstaan na het overlijden van vader, aldus [eiser] .
4.63.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] in de schuldenlijst die van zijn hand is en niet van de hand van moeder, in het door hem begrote schuldbedrag van € 318.316,- de door hem gestelde schulden van [eiser] aan vader heeft meegerekend. Over deze schulden heeft de rechtbank hiervoor bij 4.18 t/m 4.28 al beslist dat die, met uitzondering van de schuld van Hfl 5.000,- uit 1995, ofwel verjaard zijn ofwel dat niet is aangetoond dat het om schulden van [eiser] gaat. Ook de overige door [gedaagde] nog gestelde schulden van [eiser] aan moeder zijn gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] niet komen vast te staan.
4.64.
Dat betekent dat de rechtbank bij de activa van de nalatenschap van moeder slechts zal meetellen de niet rentedragende en niet verjaarde schuld van [eiser] van Hfl 5.000,-, dat is omgerekend € 2.268,90. In mindering op de door [gedaagde] als executeur uit te betalen legitieme portie van [eiser] strekt vervolgens omgerekend € 1.134,45, dat is de helft van de schuld die aan de nalatenschap van moeder zal worden toegerekend.
Schulden van [gedaagde] aan moeder?
4.65.
[eiser] heeft bij akte van 13 november 2013 [gedaagde] gevraagd naar de reden voor een uit de bankafschriften van moeder gebleken bankoverschrijving van € 1.000,- van moeder aan [gedaagde] op 26 maart 2012, relatief kort voor het overlijden van moeder op 30 mei 2015.
4.66.
[gedaagde] heeft vervolgens bij conclusie van antwoord van 29 januari 2014 het verweer gevoerd dat “deze overboeking heeft plaatsgevonden ter aanzuivering van de girorekening van [gedaagde] , in verband met voorgeschoten kosten voor erflaatster.”
4.67.
[eiser] heeft daarna bij akte van 15 oktober 2014 erop gewezen dat [gedaagde] geen enkel bewijs van die stelling (zie 4.66) heeft geproduceerd, zodat het er volgens [eiser] voor moet worden gehouden dat [gedaagde] dit bedrag onrechtmatig aan zichzelf heeft overgemaakt en dat de nalatenschap van moeder dus een vordering van € 1.000,- heeft op [gedaagde] .
4.68.
Bij conclusie van dupliek van 25 februari 2015 heeft [gedaagde] over dit geschilpunt tenslotte gesteld dat “hetgeen de wederpartij hieromtrent stelt is wederom compleet uit de lucht gegrepen en suggestief. De notaris heeft dit bedrag geverifieerd. [gedaagde] heeft niets onrechtmatigs overgemaakt maar geeft juist openheid van zaken.”
4.69.
Bij deze procedurele stand van zaken zal de rechtbank over dit geschilpunt beslissen dat [gedaagde] nog steeds onvoldoende onderbouwd want zonder enig bewijsstuk heeft gesteld waarom hij voor welke voorgeschoten kosten kort voor het overlijden van moeder
€ 1.000,- heeft overgeboekt van de bankrekening van moeder naar zijn eigen bankrekening en ook waaruit de beweerde verificatie van welke notaris van de rechtmatigheid van deze bankoverschrijving concreet zou hebben bestaan. Mede omdat [gedaagde] voor die noodzakelijke onderbouwing in deze procedure alle gelegenheid heeft gehad, zal de rechtbank de stellingen van [eiser] op dit geschilpunt nu voor juist houden en dit bedrag van € 1.000,- dus meetellen als een schuld van [gedaagde] aan de nalatenschap van moeder.
4.70.
Ook zal de rechtbank meetellen de schuld van [gedaagde] aan moeder van € 27.339,- wegens door moeder voor [gedaagde] betaalde successierechten in de nalatenschap van vader. Daarover zijn partijen het in de loop van deze procedure eens geworden, zie bij 4.43.
4.71.
Overige schulden van [gedaagde] aan moeder zijn onvoldoende concreet gesteld of gebleken, mede gelet op de door [gedaagde] nagekomen veroordeling van [gedaagde] bij incidenteel vonnis van 10 juli 2013 om alle bankafschriften van moeder over een periode van een half jaar voor haar overlijden aan [eiser] te verstrekken en op de zichzelf plausibele verklaringen van [gedaagde] dat het belegde vermogen van moeder vanaf 2008 sterk in waarde is afgenomen door waardedalingen van de effecten. De desbetreffende deelvorderingen in punt 56 van de akte van 15 oktober 2014 zal de rechtbank dus ook afwijzen.
Schenkingen van moeder aan [gedaagde] en/of [eiser] ?
4.72.
[eiser] voert aan dat [gedaagde] vanaf het overlijden van vader op 28 april 2005 tot januari 2008 gratis heeft kunnen wonen aan het [adres 3] , nu hij nooit huur, vermogensrendementsheffing, OZB-belastingen en onderhoud hoefde te betalen. Vanaf januari 2008 woonde [gedaagde] gratis in bij moeder aan de [adres 1] . Volgens [eiser] is daarom sprake van een gift van moeder aan [gedaagde] , die in aanmerking dient te worden genomen bij de vaststelling van de legitieme portie op grond van artikel 4:67 onder d BW. [eiser] begroot de totale hoogte van deze gift uiteindelijk op € 79.500,-: drie jaar bespaarde huur [adres 3] á € 27.000,-, drie jaar bespaarde eigenaarslasten á € 4.500,- en vier jaar gratis kost en inwoning [adres 1] á € 48.000,-, aldus [eiser] .
4.73.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een gift. Hij had een mondelinge huurovereenkomst met vader gesloten. [gedaagde] heeft altijd de servicekosten en de onderhoudskosten voor het [adres 3] voldaan. Dat was een reële vergoeding. De boekhouder van vader had volgens [gedaagde] samengevat “een en ander destijds haarfijn uitgerekend”. Van verrijking van [gedaagde] en/of verarming van moeder was geen sprake. [eiser] hanteert in zijn berekening bizarre huurprijzen. [gedaagde] heeft altijd zijn eigen boodschappen betaald en zorgde bovendien voor de OZB-zaken van zijn ouders en na het overlijden van vader voor de financiële administratie van moeder en sinds januari 2008 ook als mantelzorger voor zijn moeder toen zij na een val lichamelijke problemen had gekregen. In het uiterste geval is sprake van een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 4:69 lid 1 sub a BW, aldus [gedaagde] .
4.74.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op dit partijdebat niet komen vast te staan dat de bewoning door [gedaagde] van het [adres 3] in de periode vanaf mei 2005 tot januari 2008 en de inwoning op de [adres 1] van januari 2008 tot juni 2012 van [gedaagde] bij moeder gekwalificeerd moeten worden als een gift van moeder aan [gedaagde] als bedoeld in artikel 4:67 BW. [eiser] heeft daartoe, gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , niet voldoende concrete feiten gesteld. De rechtbank zal het er daarentegen voor houden dat de gratis of relatief goedkope bewoning door [gedaagde] van eerst het [adres 3] en daarna de [adres 1] moet worden gekwalificeerd als een tegenprestatie van moeder voor de door [gedaagde] aan haar verleende diensten bij haar financiële administratie en mantelzorg. De rechtbank gaat daarom aan deze stellingen van [eiser] over relevante schenkingen aan [gedaagde] voorbij.
4.75.
Ook overige voor de berekening van de legitieme portie van [eiser] relevante schenkingen van moeder aan [gedaagde] en/of [eiser] zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet gesteld of gebleken. De rechtbank zal daarom nu ook de daarop ziende deelvorderingen van [eiser] in punt 56 van zijn akte van 15 oktober 2014 afwijzen.
vorderingen van [gedaagde] ?
4.76.
[gedaagde] stelt dat hij een vordering op de nalatenschap van moeder heeft uit hoofde van zijn salaris als voltijdse mantelzorger van moeder. Het betreft de PGB-gelden ter hoogte van
€ 37.711,04 in de periode van 2009 tot het tijdstip van overlijden van moeder. [gedaagde] stelt dat deze bedragen op de rekening van moeder eindigend op [nummer 3] zijn binnengekomen en daarop “als een schuld zijn blijven staan”.
4.77.
[eiser] heeft deze PGB-vordering van [gedaagde] daarna niet opgenomen in zijn overzichten en daarmee niet erkend.
4.78.
[gedaagde] heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit de juistheid van zijn door [eiser] betwiste stellingen blijkt. Mede gelet op hetgeen de rechtbank bij 4.74 over de mantelzorg door [gedaagde] en de vermoedelijke tegenprestatie daarvoor van moeder heeft overwogen, zal de rechtbank geen rekening houden met deze gestelde vordering van [gedaagde] .
4.79.
[gedaagde] stelt verder dat hij de aanslag IB-belasting van moeder van € 9.952,- over 2008 heeft voorgeschoten. [eiser] heeft deze vordering betwist. De rechtbank heeft geen bewijsstukken aangetroffen, waaruit blijkt dat [gedaagde] deze belastingaanslag van moeder uit zijn eigen vermogen heeft betaald. Ook deze gestelde deelvordering van [gedaagde] zal de rechtbank daarom niet meenemen in de berekening van de legitieme portie van [eiser] .
Omvang boedelkosten?
4.80.
Bij conclusie van dupliek heeft [gedaagde] een overzicht van de boedelkosten overgelegd die volgens hem moeten worden meegeteld bij de berekening van de legitieme portie van [eiser] . [gedaagde] begroot de mee te tellen boedelkosten van de nalatenschap van moeder op
€ 78.029,26. De rechtbank begrijpt het standpunt van [gedaagde] zo, dat deze boedelkosten in aanvulling komen op de hiervoor in 4.43 al genoemde boedelkosten, waarover tussen partijen geen geschil bestaat. In het door [gedaagde] als productie 26 overgelegde overzicht zijn onder andere declaraties van de [gedaagdes] advocaten mrs. Sluijs en Knoppers opgenomen.
4.81.
[eiser] heeft betwist dat alle door [gedaagde] opgevoerde kosten boedelkosten zijn die voor de berekening van zijn legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen. Hij heeft gemotiveerd betwist dat de kosten van de door [gedaagde] ingeschakelde notarisklerk [C] en de kosten van [gedaagdes] advocaten ten laste komen van de omvang van zijn legitieme portie.
4.82.
[eiser] heeft de door [gedaagde] opgevoerde boedelkosten voor de overlijdensaangifte
(€ 317,02), voor de taxatie van de drie onroerende zaken (€ 500,-) en van de mediator mr. De Jong (€ 1.058,75) erkend. Deze kosten zal de rechtbank, gelet op artikel 4:65 BW in samenhang met artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW, bij de berekening van de legitieme portie in mindering brengen op de waarde van de goederen van de nalatenschap.
4.83.
Bij de beoordeling van het geschil over de overige gestelde maar betwiste “boedelkosten” stelt de rechtbank het volgende voorop. In de nalatenschap van moeder gaat het feitelijk om geschillen tussen enerzijds enig erfgenaam en executeur [gedaagde] en anderzijds schuldeiser [eiser] . Naar de kern genomen betreft het hier praktisch gezien dus de botsing tussen twee individuele belangen en niet een te behartigen algemeen belang waarvoor redelijke kosten van boedelafwikkeling moeten worden gemaakt. Daarin verschillen de feiten en omstandigheden in deze procedure ook grondig ten opzichte van die waarover het Hof Amsterdam had te oordelen in het door [gedaagde] ter onderbouwing van zijn standpunt nog genoemde arrest van 8 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ0031.
4.84.
Reeds daarom zal de rechtbank beslissen dat [gedaagde] net als [eiser] zijn eigen advocatenkosten moet dragen. De rechtbank zal de door [gedaagde] gestelde kosten van mr. Sluijs (€ 22.545,72) en van mr. Knoppers (€ 38.066,50 plus P.M.) dus niet ten laste brengen van de omvang van de legitieme portie van [eiser] .
4.85.
In het licht van het voorgaande zal de rechtbank ook de door [gedaagde] pas bij conclusie van dupliek opgevoerde, al gemaakte en nog te maken kosten van notarisklerk [C] van € 15.541,27 plus P.M. beoordelen. [eiser] heeft in zijn akte uitlaten producties van 13 mei 2015 opgemerkt dat geen specificaties zijn bijgevoegd, zodat niet kan worden vastgesteld of het hier kosten betreft als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder c en/of d BW. [eiser] concludeert dat al die kosten van mevrouw [C] niet ten laste van hem mogen worden gebracht.
4.86.
Gelet op deze procedurele stand van zaken zal de rechtbank bij de berekening van de legitieme portie van [eiser] geen rekening houden met de door [gedaagde] opgevoerde kosten van notarisklerk [C] . Het lag immers op de weg van [gedaagde] om in deze procedure eerder en beter onderbouwd dan hij heeft gedaan te stellen, welk deel van de forse kosten van de door hem als executeur ingeschakelde notarisklerk [C] in redelijkheid mede in het belang van schuldeiser [eiser] zijn gemaakt. Dat heeft [gedaagde] nagelaten.
4.87.
[gedaagde] heeft tenslotte als boedelkosten nog opgevoerd in zijn productie 20 bij conclusie van antwoord een P.M. post voor zijn executeursloon. Daarover heeft [eiser] bij conclusie van repliek terecht opgemerkt dat de eventuele kosten van executele gelet op de wetsartikelen 4:65 BW en 4:7 lid 1 onder d BW niet in aanmerking mogen worden genomen bij de berekening van de legitieme portie van [eiser] .
Berekening legitieme portie [eiser]
4.88.
Gelet op alle voorgaande beslissingen moet naar het oordeel van de rechtbank de legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van moeder als volgt worden berekend. De legitimaire massa van de nalatenschap van moeder (artikel 4:65 BW) bedroeg per 30 mei 2012, de sterfdatum van moeder:
 Activa
  • totaal banksaldi en effecten € 1.149.272,08
  • [adres 1] € 380.000,-
  • [adres 2] € 36.000,-
  • [adres 3] € 100.000,-
  • roerende zaken € 3.844,-
  • vordering op [gedaagde] onrechtmatige bankoverschrijving € 1.000,-
  • vordering op [gedaagde] voorgeschoten aanslag successierecht vader € 27.339,-
  • vordering op [eiser] lening 1995 Hfl 5.000,- € 2.268,90
 Totaal activa € 1.699.723,98
 Passiva
  • rentedragende schuld aan [eiser] vaderlijk erfdeel per 30 mei 2012 € 327.347,03
  • rentedragende schuld aan [gedaagde] vaderlijk erfdeel per 30 mei 2012 € 368.592,03
  • schuld IB 2011 moeder € 5.826,-
  • schuld zorgtoeslag moeder € 836,-
  • begrafeniskosten na 30 mei 2012 € 4.356,80
  • kosten overlijdensaangifte na 30 mei 2012 € 317,02
  • taxatie van onroerende zaken na 30 mei 2012 € 500,-
  • kosten mediator mr. De Jong na 30 mei 2012 € 1.058,75
  • schuld aan [gedaagde] kosten inkeerregeling moeder € 61.788,60
 Totaal passiva € 770.622,23
De legitimaire massa (activa minus passiva) is dan per 30 mei 2012 € 929.101,75
De legitieme portie van [eiser] bedraagt 1/4de deel van die legitimaire massa en is dan zo veel mogelijk gefixeerd per 30 mei 2012 afgerond
€ 232.275,44.Aldus zal de rechtbank beslissen op het eerste deel van vordering IV van [eiser] .
4.89.
Ter toelichting op de voorgaande berekeningen bij 4.88 van de vorderingen van [eiser] en [gedaagde] per 30 mei 2012, merkt de rechtbank nog het volgende op. Het verschil in de omvang van de schuld van moeder aan [eiser] en aan [gedaagde] wegens hun vaderlijke erfdelen per 30 mei 2012 wordt veroorzaakt door de hiervoor bij 4.36 vermelde testamentaire bepaling C6 en de bij leven van moeder al uitgekeerde voorschotten aan [eiser] van in totaal € 41.245,-, zie daartoe hiervoor bij 4.38. Naar de renteberekening van de rechtbank bedraagt de schuld van moeder aan [gedaagde] - aan wie volgens het partijdebat geen voorschotten zijn uitgekeerd - wegens zijn vaderlijk erfdeel per 30 mei 2012 € 258.566,50 in hoofdsom +
€ 110.025,53 voor 6% rente = € 368.592,03. De schuld van moeder aan [eiser] per die peildatum bedraagt daarentegen naar de renteberekening van de rechtbank (258.566,50 – 41.245,- =) € 217.321,50 in hoofdsom + € 110.025,53 voor 6% rente = € 327.347,03. Het verschil tussen beide vorderingen bedraagt exact € 41.245,- (het al aan [eiser] uitgekeerde voorschot), zodat beide broers per saldo weer een even grote vordering op moeder hebben.
4.90.
Over het tweede deel van vordering IV van [eiser] oordeelt de rechtbank als volgt. De vordering van [eiser] op de nalatenschap van zijn moeder wegens zijn legitieme portie bedroeg volgens de voorgaande berekening van de rechtbank bij 4.88 per 30 mei 2012
€ 232.275,44. Daarop moet echter nog een bedrag van € 1.134,45 in aftrek worden gebracht in verband met de helft van de nog niet verjaarde schuld van Hfl 5.000 uit 1995 zoals hiervoor beslist bij 4.27, zodat resteert een vordering van [eiser] als schuldeiser wegens zijn legitieme portie van in hoofdsom per saldo nog € 231.140,99 per 30 mei 2012.
4.91.
Over het bedrag van zijn legitieme portie vordert [eiser] de wettelijke rente met ingang van 30 november 2012, omdat volgens [eiser] zijn vordering wegens zijn legitieme portie op grond van artikel 4:81 BW opeisbaar is zes maanden na het overlijden van moeder op 30 mei 2012 en omdat hij bij dagvaarding van 23 januari 2013 aan [gedaagde] als executeur “de wettelijke rente heeft aangezegd per 30 november 2012”. Daarvoor had hij al mondeling aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie en ook bij brief van 2 november 2012. Daardoor is [gedaagde] als executeur volgens [eiser] “direct in verzuim gekomen” en de wettelijke rente verschuldigd per 30 november 2012. Verder zou het onbillijk zijn indien executeurs zoals [gedaagde] de verschuldigdheid van wettelijke rente zouden kunnen voorkomen door niet tijdig aan hun informatieplichten tegenover legitimarissen zoals [eiser] te voldoen, aldus [eiser] .
4.92.
[gedaagde] betwist die rentevordering van [eiser] en wijst op het bepaalde in artikel 4:84 BW, waaruit volgens hem primair volgt dat - omdat de wettelijke rente niet hoger is geweest dan 6% en [gedaagde] als executeur nog niet in verzuim is - nog geen wettelijke rente over de legitieme portie verschuldigd is. [eiser] heeft [gedaagde] nooit in gebreke gesteld voor betaling van de legitieme portie met wettelijke rente en [gedaagde] is dus niet in verzuim geraakt. Als [gedaagde] al in verzuim zou zijn, is er volgens [gedaagde] sprake van schuldeisersverzuim omdat [eiser] zelf in deze procedure voortdurend verschillende berekeningen presenteert van zijn legitieme portie en primair zelfs heeft gevorderd dat hij geen legitimaris is maar erfgenaam wegens de beweerde nietigheid van moeders laatste testament. Subsidiair stelt [gedaagde] nog dat indien en voor zover de rechtbank de dagvaarding zou opvatten als een ingebrekestelling, geldt dat het niet mogelijk is “met terugwerkende kracht de wettelijke rente aan te zeggen”. De datum van de dagvaarding 23 januari 2013 heeft dan te gelden als de datum waarop de wettelijke rente over de legitieme portie verschuldigd is, aldus [gedaagde] .
4.93.
De rechtbank oordeelt over dit geschilpunt als volgt. [eiser] heeft kennelijk bij niet geproduceerde brief van 2 november 2012 aan executeur [gedaagde] aanspraak gemaakt op zijn legitieme portie. Uit artikel 4:84 BW en uit het feit dat de wettelijke rente vanaf toen niet hoger is geweest dan 6% volgt dat [gedaagde] als executeur geen wettelijke rente verschuldigd is geweest vanaf 2 of 30 november 2012. Aan de datum van opeisbaarheid van de legitieme portie van artikel 4:81 BW wordt in het toepasselijke artikel 4:84 BW geen betekenis toegekend. Ook de datum van aanzegging van de wettelijke rente of de dag van dagvaarding is niet relevant als ingangsdatum van de wettelijke rente, omdat in deze zaak artikel 1286 lid 3 BW (oud) niet van toepassing is. Onder deze omstandigheden kan de wettelijke rente pas gaan lopen vanaf het moment dat [gedaagde] als executeur in verzuim is met betaling van de legitieme portie van [eiser] , zoals geregeld in de artikelen 6:81 t/m 6:87 BW. Voor verzuim is in dit geval een ingebrekestelling vereist. Indien en voor zover de dagvaarding al kan worden beschouwd als een ingebrekestelling, heeft te gelden dat [eiser] daarin geen duidelijke termijn voor betaling van de legitieme portie door [gedaagde] heeft gesteld, terwijl het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan de ontwijkende houding van beide partijen en aan de complexiteit van de berekening van de legitieme portie ligt dat de omvang daarvan niet eerder dan bij dit vonnis van 14 oktober 2015 kon worden vastgesteld. Onder deze omstandigheden zal de rechtbank de datum van verzuim van betaling van de legitieme portie vaststellen op 29 oktober 2015, dat is de 15de dag na de datum van dit vonnis.
4.94.
Op het tweede deel van vordering IV van [eiser] zal de rechtbank dus beslissen dat [gedaagde] als executeur in de nalatenschap van moeder aan [eiser] moet betalen voor zijn legitieme portie per saldo en per 14 oktober 2015 nog
€ 231.140,99, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 29 oktober 2015 indien en voor zover [gedaagde] dan niet heeft betaald. De overige vorderingen van [eiser] onder II, III, IV, VI en VII (zie 3.1) met betrekking tot de nalatenschap van moeder zullen gelet op al het voorgaande worden afgewezen.
Slotsom, proceskosten en conservatoire beslagen
4.95.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de hierna volgende beslissingen, zoals gevorderd zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. Omdat beide partijen op geschilpunten van niet ondergeschikte betekenis over en weer in het ongelijk zijn gesteld en voort gelet op de familierelatie tussen [gedaagde] en [eiser] , zal de rechtbank de proceskosten compenseren.
4.96.
[gedaagde] heeft bij conclusies van antwoord en van dupliek nog verzocht dat de rechtbank alle door [eiser] gelegde conservatoire beslagen zal opheffen. Formeel gezien kan de rechtbank de conservatoire beslagen echter niet opheffen, omdat [gedaagde] daartoe niet de vereiste vordering in reconventie heeft ingesteld. Materieel gezien zal de rechtbank de conservatoire beslagen niet opheffen, omdat uit de beslissingen in dit vonnis blijkt dat [eiser] als schuldeiser nog substantiële bedragen tegoed heeft van [gedaagde] als executeur en recht heeft op zekerheid voor de betaling daarvan.

5.De beslissingen

De rechtbank:
- stelt het aan [eiser] toekomende vorderingsrecht voor zijn erfdeel in de nalatenschap van vader [partijen] vast op € 258.566,50 per 28 april 2005;
- veroordeelt [gedaagde] als executeur in de nalatenschap van moeder [partijen] om aan [eiser] te betalen voor die vordering wegens dat vaderlijk erfdeel een bedrag van per 14 oktober 2015 per saldo nog
€ 228.552,64, te vermeerderen met de enkelvoudige testamentaire rente van 6% over het vaderlijk erfdeel van € 258.566,50 met ingang van 15 oktober 2015 tot de dag van algehele betaling;
- stelt het aan [eiser] toekomende vorderingsrecht voor zijn legitieme portie in de nalatenschap van moeder [partijen] vast op € 232.275,44 per 30 mei 2012;
- veroordeelt [gedaagde] als executeur in de nalatenschap van moeder [partijen] om aan [eiser] te betalen voor die vordering wegens die legitieme portie een bedrag van per 14 oktober 2015 per saldo nog
€ 231.140,99, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 29 oktober 2015 tot de dag van algehele betaling;
- verklaart dit vonnis tot zover zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten aldus dat [eiser] en [gedaagde] ieder de eigen proceskosten moeten dragen;
- wijst af al het door [eiser] meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H. Wien, D.R. Glass en I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2015.