In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen broer en zussen over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders. De vader van partijen heeft in 1977 en 1992 percelen grond verkocht aan zijn dochter, [geïntimeerde 1], voor een prijs die door de belastingdienst als te laag werd beoordeeld. Na het overlijden van de vader op 29 november en de moeder op 8 januari 2010, hebben de zussen de nalatenschap van hun moeder verworpen, maar willen zij hun legitieme portie ontvangen. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat er geen sprake was van een gift die in aanmerking moest worden genomen bij de berekening van de legitieme portie. De broer, [appellant], heeft hiertegen hoger beroep aangetekend, stellende dat de verkoop van de percelen als een gift moet worden beschouwd.
Het hof heeft de feiten uit de eerdere vonnissen overgenomen en geconcludeerd dat de vraag of er sprake is van een gift niet relevant is voor de afwikkeling van de nalatenschap. De vader had in zijn testament bepaald dat schenkingen niet in de nalatenschap behoeven te worden ingebracht. Het hof oordeelt dat de zussen geen belang hebben bij het hoger beroep, omdat de gift niet door de moeder is gedaan en de mogelijkheid om een beroep te doen op de legitieme portie in de nalatenschap van de vader is vervallen. Het hof verwerpt het hoger beroep en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.