2.17.Bij het eindvonnis heeft het Scheidsgerecht, voor zover voor deze procedure van belang, het volgende overwogen:
“13. Voor wat de merites van de uiteindelijke verklaring van de heer [A] betreft, valt het op dat de heer [A] veel, en forse kritiek heeft op het TNO-onderzoek en de TNO-rapporten. Hij zegt geschrokken te zijn van de rapportage, nog nooit zoiets slechts te hebben aangetroffen. Hij licht dat ook toe aan de hand van het contract en de regelgeving (...). Verder ontbreekt naar zijn mening betrouwbaarheid, en zitten er, eveneens naar zijn mening, ontzettend veel tegenstrijdigheden in de rapportage, die “… rammelt op alle fronten. Op álle fronten.” (…)
14. Dat is zeer fundamentele kritiek. De Staat heeft die kritiek onderbouwd bestreden, onder meer met meerdere ter zitting door zijn getuigen afgelegde verklaringen. Maar wat in de eerste plaats opvalt, is dat van die kritiek niets is terug te vinden in de eerdere verklaringen van de heer [A] . En als inderdaad sprake zou zijn van – samengevat – al die fundamentele onjuistheden, basisfouten en totale afwijking van de realiteit, is niet verklaarbaar waarom dat niet reeds in het eerste rapport van de heer [A] , d.d. 26 april 2013, naar voren is gebracht; dit te meer omdat je volgens de heer [A] dat alles als deskundige zeer snel kunt, zo niet moet zien. Maar dat is niet het geval. Integendeel, er was in de eerste verklaring van de heer [A] slechts sprake van “een voorlopige mening” of de schermen alsnog voldeden aan de eisen van de Duitse Drukgolf, van twijfel die “zeer wel mogelijk was”, en de noodzaak tot verdere verdieping. Het zou enige maanden moeten duren voor de heer [A] zijn conclusies ten aanzien van de TNO-rapportage zou kunnen trekken. Terwijl hij dus ter zitting zei zo geschrokken te zijn, en dat hij al wel – voor hem belangrijke – conclusies had getrokken toen hij het rapport las.
15. Het één is niet met het ander te rijmen. Het doet de vraag rijzen of de latere kritiek wel geloofwaardig is. En de vraag waarom de door de BCBN in een (veel) eerder stadium ingeschakelde experts, met name die van het MUC, die ernstige problemen niet (onmiddellijk) hebben onderkend en naar voren gebracht. Dit maakt aannemelijk dat, zoals de verklaringen van de getuigen van de Staat stellen, het TNO-onderzoek niet fundamenteel fout is, zoals de heer [A] uiteindelijk ter zitting verklaarde.
(…)
18. De getuige [B] is van meet af aan bij de zaak betrokken geweest via het MUC, dat door de BCBN bij het ontwerpen van de NH-01 en NH-02 was ingeschakeld. Zoals reeds opgemerkt valt het op dat in geen van de MUC-rapporten die zijn overgelegd iets is terug te vinden van de fundamentele kritiek op de TNO-rapporten die (uiteindelijk) door de heer [A] is geuit.
19. Van de heer [B] is door de BCBN in het geding gebracht een schriftelijke verklaring d.d. 26 april 2013. Ter zitting van 1 oktober 2013 bleek dat dit stuk onvolledig was: er ontbrak een volle pagina. Die is ter zitting uitgereikt en alsnog gelezen dat heeft geleid tot de afspraak, neergelegd in de brief van arbiters d.d. 2 oktober 2013, sub 1.
20. In vervolg daarop heeft de Staat op 7 oktober 2013 overgelegd het TNO-rapport 2007-D-R0494/B d.d. 25 augustus 2008. Daarop heeft de heer [B] schriftelijk commentaar gegeven op 15 oktober 2013. De Staat heeft (…) daarop gereageerd.
21. Uit die reactie van TNO blijkt dat het evengenoemde rapport bij de BCBN en MUC al veel eerder bekend was (…). Dit wordt door de BCBN bij Conclusie na Enquête niet bestreden.
22. Ook op dit punt geldt dan dat het veel uitvoeriger commentaar van zo’n 6 jaar later niet als bewijs aanvaard kan worden. Bewijsrechtelijk is redelijkerwijs alleen aanvaardbaar wat door of namens de BCBN in de langjarige procedure, na ontvangst van de desbetreffende stukken van de Staat, of desnoods bij een objectief te excuseren vertraging bij een latere gelegenheid, maar niet naar wat als eindzitting was bedoeld, als bewijs harerzijds is aangevoerd. En ook op dit punt geldt het feit dat de Staat en zijn getuigen de kritiek van de heer [A] gemotiveerd hebben betwist, dusdanig dat de BCBN niet geacht kan worden aan haar bewijsopdracht te hebben voldaan.
23. De Conclusie na Enquête van de BCBN suggereert dat de heer [B] ten onrechte niet zou zijn gehoord ter zitting van 1 oktober 2013. Arbiters wijzen erop dat dit geen zin had, omdat zijn schriftelijke verklaring onvolledig bleek te zijn. De Staat was bereid alsnog de volledige versie van die verklaring af te wachten, en arbiters hebben de Staat hierin gevolgd. Geen van beide partijen heeft vervolgens om (alsnog) een verhoor van de heer [B] verzocht.
24. Om die hiervoor genoemde reden heeft de BCBN niet aan de haar gegeven bewijsopdracht sub a en b voldaan.
(…)
33. Achtergrond van deze discussie is dat de BCBN meende dat de vordering van de Staat veel hoger was dan de kosten van fictief lasherstel. De Staat bestreed deze berekening. Tijdens de procedure is afgesproken dat partijen, voor wat deze berekeningen betreft, zouden trachten te komen tot een uniforme benadering, in ieder geval voor wat betreft de gehanteerde technologie en andere min of meer principiële uitgangspunten. Dat heeft geleid tot een gezamenlijke matrix die op 26 februari 2013 in het geding is gebracht (hierna: “de Uniforme Matrix”). Aan de hand van dat stuk hebben arbiters bij brief van 14 juni 2013 enige vragen gesteld, die door partijen schriftelijk zijn beantwoord, en heeft een discussie plaatsgevonden ter zitting van 1 oktober 2013. Toen is afgesproken dat partijen en arbiters zich zouden beraden of nog verdere vragen zouden moeten worden besproken.
(…)
39. Uit de Uniforme Matrix en de discussie (…) blijkt dat drie posten van grote betekenis zijn. Die van de Safety Fences, van de zgn. Hulpconstructie, en van de Buitendienststellingen.
40. De Safety Fences dienen buiten beschouwing te blijven. De Staat heeft niet overtuigend bewezen dat die destijds verboden waren.”
Over de buitendienststellingen is overwogen:
43. Ten aanzien van de buitendienststellingen is ter zitting van 1 oktober 2013 gebleken, enerzijds van een blijvend meningsverschil tussen partijen, anderzijds dat destijds – bij de actuele herstelwerkzaamheden – regelmatig overleg plaatsvond omtrent planning en capaciteit. Het blijvend verschil van mening betreft de vraag of het mogelijk zou zijn geweest om (meer) ’s nachts te werken, in C-shifts. Dat stelt de Staat, De BCBN ontkent dit.
44. Arbiters zijn van mening, dat indien de BCBN (ook) destijds van mening zou zijn geweest dat meer, efficiënter en goedkoper gewerkt had kunnen worden in C-shifts, en dat het hier om een cruciale kwestie ging, de BCBN dit toen duidelijker kenbaar had moeten maken. Het kan zijn dat de BCBN bij het planningsoverleg wel naar voren heeft gebracht dat zij liever ‘s nachts werkte, maar dat dit (zeer) pregnant zou zijn gesteld is niet gebleken. De getuigen [getuige 1] (de Staat) en [getuige 2] (BCBN) waren het ter zitting erover eens dat gestreefd werd naar een optimale capaciteitsverdeling. Dan zou meer pregnant bezwaar op de weg hebben gelegen van de BCBN. In de Conclusie na Enquête van de BCBN wordt niet gesteld dat hiervan sprake is geweest, en ter zitting is dat ook niet gebleken. En uiteindelijk heeft de BCBN de planning van de Staat steeds aanvaard. Dat betrof uiteraard het actuele herstel. Er is geen reden om aan te nemen dat dit bij fictief herstel anders zou zijn geweest. Bovendien is het de vraag of het meer werken in C-shifts een groot verschil in kosten gemaakt zou hebben. Tegenover een (mogelijk) kleiner aantal buitendienststellingen staat dat de kosten van nachtploeg hoger plegen te zijn.
45. (Ook) op dit punt ligt het bewijsrisico bij de BCBN.
(…)
48. Bij de NH-01 vertegenwoordigen de posten Buitendienststellingen en Verstevigingsconstructies een bedrag van ruim 1,2 miljoen. Dit gevoegd bij de door de BCBN aanvaarde fictieve herstelkosten van € 1.400.222,05, levert een verschil op van ca. 1 miljoen met de door de Staat gestelde € 3.604.085,-.
49. Het is reeds de vraag of dit verschil zó groot is, dat sprake is van een (te) onredelijk verschil met de actuele kosten. Maar daar komt bij: a) dat de andere posten in de Uniforme Matrix nog buiten beschouwing zijn gelaten, b) dat de Staat, zoals boven gememoreerd, allerlei kosten niet in rekening heeft gebracht; zoals een verschil in winstopslag van ruim 6%. Arbiters aanvaarden dat dit verschil in aanmerking mag worden genomen bij de fictieve herstelkosten, nu zij ook verwerkt zat in de actuele herstelkosten. En arbiters hebben niet de gedachte dat de Staat op verschillende andere punten volledig ongelijk kan hebben. Als het dan bijvoorbeeld de post ‘improductieve uren’, als door de BCBN berekend, voor 50% aan ieder der partijen zou worden toegerekend, levert dat een vermindering op van het verschil met ca. € 150.000.
50. Niet is bewezen dat de Staat haar fictieve kostenopstelling opgepoetst zou hebben om in de buurt te komen van haar werkelijke vordering, zoals de BCBN wel heeft gesuggereerd.(…)53. Arbiters concluderen dat niet is bewezen dat de door de Staat aan de BCBN opgedragen werkzaamheden voor NH-01 en NH-01 onnodig waren en/of onredelijk duur.”