ECLI:NL:RBDHA:2015:10660

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
AWB 15/1924
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verplichting tot opvang en leefgeld voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres, van Eritrese nationaliteit, had verzocht om opvang en leefgeld, maar haar verzoek was afgewezen door de staatssecretaris. De rechtbank heeft de bevoegdheid om het beroep te behandelen bevestigd en heeft de relevante feiten en juridische kaders uiteengezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdelingenrechter op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet bevoegd is om het geschil te beoordelen. De rechtbank heeft de vraag behandeld of artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) de verplichting met zich meebrengt om aan eiseres onderdak en leefgeld te verstrekken, ondanks haar onrechtmatige verblijfstatus. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen algemene verplichting bestaat voor de Staat om vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf opvang te bieden, maar dat onder bepaalde omstandigheden het recht op respect voor het privéleven kan vereisen dat de Staat aan deze vreemdelingen basisvoorzieningen biedt. De rechtbank heeft ook verwezen naar de beslissingen van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) en de resolutie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, die de noodzaak van toegang tot onderdak, voedsel en kleding voor kwetsbare personen benadrukken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit van de staatssecretaris vernietigd, omdat deze niet voldoende had gemotiveerd waarom eiseres geen opvang kon krijgen, en heeft de staatssecretaris opgedragen binnen twee weken opvang te bieden aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/1924
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 september 2015 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van gestelde Eritrese nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: S.Q. Sandifort MSc, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij brief van 12 januari 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om “opvang en leefgeld” afgewezen en meegedeeld dat opvang voorhanden is in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel.
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiseres (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 7 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Klaas, die deze zaak waarneemt voor zijn kantoorgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 4 juni 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere behandeling ter zitting door de meervoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank ziet zich allereest voor de vraag gesteld of deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem (met andere woorden: de vreemdelingenkamer), bevoegd is op het beroep te beslissen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en verwijst hiertoe naar hetgeen hieromtrent in de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 april 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:9756) en van 2 april 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:2765) onder rechtsoverwegingen 1 tot en met 1.3 is overwogen.
2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Bij uitspraak van 11 maart 2014 (AWB 14/1375) heeft deze rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder om haar op grond van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 over te dragen aan de autoriteiten van Frankrijk (overdrachtsbesluit) ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiseres ingediende hoger beroep is bij uitspraak van 1 juli 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), kenmerk 201402864/1/V4, niet-ontvankelijk verklaard.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Het onderdak waar eiseres om heeft verzocht is voorhanden. Eiseres verblijft niet rechtmatig in Nederland en is op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verplicht Nederland te verlaten. Vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf kunnen zich melden bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) voor onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel. Daarmee is voorzien in de basisbehoeften van eiseres. Er is geen verdragsverplichting die verweerder noopt tot het anderszins verschaffen van onderdak en/of financiële middelen aan een persoon in de positie van eiseres. Het verblijf in de VBL gaat gepaard met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56 Vw. Essentieel onderdeel van het onderdak in de VBL is het werken aan vertrek. Juist om hun terugkeer te kunnen organiseren, biedt Nederland niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen de mogelijkheid om tijdelijk onderdak te krijgen in de VBL, waar de DT&V hen ook kan ondersteunen bij het organiseren van het vertrek.
4. Eiseres voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het voor deze zaak relevante verdragsrecht en de in bezwaar aangehaalde uitspraken van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ESCR) in de zaken van Conference of European Churches (CEC) en European Federation of National Organisations working with the Homeless (Feantsa) tegen Nederland van respectievelijk 1 en 2 juli 2014 (Complaint No. 90/2013 resp. 86/2012). Daarin besliste het ECSR dat iedereen, ongeacht zijn of haar verblijfsstatus of kwetsbaarheid, recht heeft op onderdak, kleding en eten en dat zonder dat de menselijke waardigheid in gevaar komt. Voorwaarden hieraan stellen mag niet, besliste het ECSR. Een verwijzing naar voorzieningen in de VBL volstaat derhalve niet.
Eiseres heeft verder verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 december 2014 (o.a. ECLI:NL:CRVB:2014:4178) en naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 23 december 2014 (ECLI:NL:RBDH:2014:15958).
Eiseres heeft gewezen op haar kwetsbare positie als slachtoffer van uitbuiting en geweld. Eiseres wijst in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 12 september 2008, 71127/01, Bevacqua en S. tegen Bulgarije, van 9 juni 2009, 33401/02, Opuz tegen Turkije en van 10 mei 2010, 25965/04, Rantsev tegen Cyprus en Rusland (www.hudoc.echr.coe.int).
Dat eiseres kwetsbaar is en een leven op straat voor haar volstrekt geen optie is, blijkt ook uit artikel 17 van de Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (Opvangrichtlijn) en artikel 3 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), waarin onder meer staat dat kwetsbare personen zijn: “personen die gefolterd of verkracht zijn of andere ernstige vormen van psychisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan”. Verweerder is niet ingegaan op de situatie van eiseres. Verweerder is verzocht de situatie van eiseres te toetsen aan artikelen 8 en 3 EVRM en artikelen 13 en 31 Europees Sociaal Handvest (ESH).
4.1
In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht en daarbij gesteld dat het beroep van eiseres op de beslissingen van het ECSR van 1 en 2 juli 2014 niet kan slagen. De beslissingen zijn enkel een aanbeveling aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa (Comité van Ministers). Op 15 april 2015 heeft het Comité van Ministers een resolutie in de collectieve klachtenprocedure CEC tegen Nederland aangenomen (Resolution CM/ResChS(2015)5, CEC v. the Netherlands, Complaint No. 90/2013), waarmee de besluitvorming in deze collectieve klachtenprocedure is afgerond. In reactie op de beslissing van het ECSR van 1 juli 2014 wijst het Comité van Ministers in de resolutie expliciet op de beperking in de personele reikwijdte van het ESH. Het Comité van Ministers deelt de bevindingen van het ECSR niet, nu deze geen grondslag vinden in het ESH. Hiermee bevestigt het Comité van Ministers het Nederlandse standpunt dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf niet vallen onder de reikwijdte van het ESH. Verweerder verwijst in dit verband naar zijn brief, medeondertekend door de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 22 april 2015, kenmerk 640647 (hierna: de brief van 22 april 2015). De brief bevat het resultaat van het overleg dat plaatsvond na de resolutie in het Comité van Ministers in diverse geledingen binnen de Nederlandse overheid, over de positie van uitgeprocedeerde asielzoekers die Nederland (nog) niet hebben verlaten.
In het verweerschrift benadrukt verweerder verder dat beslissingen van het ECSR juridisch niet bindende oordelen behelzen over niet rechtstreeks werkende verdragsbepalingen. Het EHRM en niet het ECSR is bevoegd om te beoordelen welke rechten en verplichtingen uit artikel 8 EVRM voortvloeien. Evenmin is het ECSR bevoegd om de aan de Staat toekomende ‘margin of appreciation’ in te vullen. De beslissing van het ECSR heeft slechts consequenties van politieke aard en dat Comité heeft ook niet het laatste woord. Dat is eerst aan het Comité van Ministers en uiteindelijk aan de lidstaten zelf.
De brief van 22 april 2015 en de daaruit volgende voorgenomen wijzigingen in het huidige stelsel doen niet af aan het hiervoor weergegeven standpunt dat de Staat, gelet op de bestaande regelgeving en de beschikbaarheid in de VBL in Ter Apel, niet verplicht is tot andere of verdergaande maatregelen.
4.2.
De rechtbank overweegt het volgende.
4.2.1
Op grond van het koppelingsbeginsel dat is neergelegd in artikel 10, eerste lid, Vw kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
4.2.2
De vraag is aan de orde of artikel 8 EVRM niettemin de verplichting met zich kan brengen om aan eiseres, als niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling, onderdak en leefgeld te verstrekken. Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 22 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2098) heeft overwogen, kan uit artikel 8 EVRM noch uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Derhalve kan in een voorkomend geval het recht op respect voor het privéleven van een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling relevant zijn voor de vraag of op de Staat een verplichting rust om die vreemdeling opvang te verlenen.
4.2.3
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het ECSR in de beslissing van 1 juli 2014, gepubliceerd op 10 november 2014, heeft bepaald dat Nederland in strijd met artikel 13, vierde lid en artikel 31, tweede lid, van het ESH, handelt door vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben uit te sluiten van toegang tot onderdak, eten en kleding. Het ECSR overweegt in voornoemde beslissing, voor zover relevant, als volgt:
[…]
“117. The Committee observes in this connection that the scope of the Charter is broader and requires that necessary emergency social assistance be granted also to those who do not, or no longer, fulfil the criteria of entitlement to assistance specified in the above instruments, that is, also to migrants staying in the territory of the States Parties in an irregular manner, for instance pursuant to their expulsion. The Charter requires that emergency social assistance be granted without any conditions to nationals of those States Parties to the Charter who are not Member States of the Union. The Committee equally considers that the provision of emergency assistance cannot be made conditional upon the willingness of the persons concerned to cooperate in the organisation of their own expulsion.
[…]
121. It is nevertheless unable to consider that the denial of emergency shelter to those individuals who continue to find themselves in the territory of the Netherlands is an absolutely necessary measure for achieving the aims of the immigration policy. No indications on the concrete effects of this measure have been referred to by the Government.
122. The Committee observes, similarly, that the persons concerned by the current complaint undeniably find themselves at risk of serious irreparable harm to their life and human dignity when being excluded from access to shelter, food and clothing. It refers to its established case-law under the reporting procedure (see paragraphs 73, 106) and holds that access to food, water, as well as to such basic amenities as a safe place to sleep and clothes fulfilling the minimum requirements for survival in the prevailing weather conditions are necessary for the basic subsistence of any human being.
[…]
144. In light of the Committee’s established case-law, shelter must be provided also to adult migrants in an irregular situation, even when they are requested to leave the country and even though they may not require that long-term accommodation in a more permanent housing be offered to them. The Committee again refers to its findings above under Article 13§4 and reiterates that the right to shelter is closely connected to the human dignity of every person regardless of their residence status. It considers that the situation, on the basis of which a violation has been found under Article 13§4, also amounts to a violation of Article 31§2.”
4.2.4
De rechtbank overweegt in dit verband, dat de beslissingen van het ECSR, zoals die van 1 juli 2014 inzake CEC v. the Netherlands, niet rechtstreeks bindend zijn voor de (verdrags)partij(en), omdat artikel 13 ESH, waarop de beslissing van het ECSR van 1 juli 2014 is gebaseerd, niet kan worden beschouwd als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. In genoemd verdragsartikel is immers sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen, waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op voorzieningen valt te ontlenen. Dergelijke beslissingen van het ECSR zijn echter wel gezaghebbend (vergelijk het advies van de vice-president van de Raad van State van 13 december 2013 (Kamerstukken II 2013/2014, 29 279, nr. 183), alsmede het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328 en ECLI:NL:HR:2012:BX9968)). Het is aan de nationale rechter om in een concreet geval tot oordeelsvorming te komen. Voorts verwijst de rechtbank naar de onder 4 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van de CRvB van 17 december 2014, waarin het mogelijke belang van de beslissing van het ECSR voor de rechtsvinding in het licht van de toepassing van onder meer artikel 8 EVRM is genoemd.
4.2.5
Het standpunt van verweerder, dat het ECSR niet bevoegd is om te beoordelen welke rechten en verplichtingen uit artikel 8 EVRM voortvloeien en evenmin om de aan de Staat in het kader van artikel 8 EVRM toekomende ‘margin of appreciation’ voor de Staat in te vullen, laat onverlet dat beslissingen van het ECSR gezaghebbende oordelen zijn en van betekenis zijn bij bijvoorbeeld de interpretatie van de artikelen 3 en 8 EVRM. Het voorgaande blijkt ook uit jurisprudentie van het EHRM, waarin is geoordeeld dat het EVRM moet worden geïnterpreteerd in het licht van andere internationale verdragen en dat daarbij rekening moet worden gehouden met de interpretaties van toezichthoudende organen bij die verdragen, zoals het ECSR (vergelijk het arrest van het EHRM van 12 november 2008, Demir and Baykara tegen Turkije, no. 34503/97).
4.2.6
Het ECSR overweegt onder meer in voormelde beslissing (r.o. 122) dat de personen die betrokken zijn bij de klacht een niet te ontkennen (“undeniably”) risico lopen op onherstelbare schade aan hun leven en menselijke waardigheid op het moment dat zij uitgesloten worden van toegang tot onderdak, voedsel en kleding. De rechtbank leidt daaruit af, dat het verstoken zijn van toegang tot (enig) onderdak, eten en kleding voor uitgeprocedeerde asielzoekers/ongedocumenteerden het respect voor de menselijke waardigheid zodanig kan raken dat dit kan leiden tot een situatie dat de normale ontwikkeling van het privéleven in de zin van artikel 8 EVRM onmogelijk wordt gemaakt.
4.2.7
Nu eiseres op grond van het ontbreken van een verblijfsrecht in Nederland niet zelfstandig in haar levensonderhoud kan voorzien en in beginsel evenmin aanspraak heeft op bestaande sociale voorzieningen, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat eiseres onder de groep te scharen is die valt onder de reikwijdte van de beslissing van het ECSR en voor wie geldt dat het onthouden van onderdak, eten en kleding in strijd kan komen met de verplichtingen ingevolge artikel 8 EVRM. Nu het ECSR voorts in voormelde beslissing heeft geoordeeld dat de Staat geen voorwaarden mag stellen aan de toegang tot onderdak, eten en kleding en dat het ECSR daarin ook nadrukkelijk de door verweerder genoemde mogelijkheid van het opleggen van een maatregel op grond van artikel 56 Vw heeft betrokken, is de rechtbank van oordeel, mede gelet op het vrijheidsbeperkende karakter van die maatregel en de daaraan verbonden voorwaarde dat de vreemdeling dient te werken aan zijn vertrek uit Nederland, dat verweerder ter voldoening van haar jegens eiseres bestaande verdragsverplichtingen niet heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de VBL te Ter Apel. De beroepsgrond slaagt.
4.2.8
De resolutie van het Comité van Ministers van 15 april 2015, waarnaar door verweerder in beroep is verwezen en die door de rechtbank wordt aangemerkt als een nadere onderbouwing van het in het bestreden besluit door verweerder ingenomen standpunt, doet niet af aan het onder rechtsoverweging 4.2.5 en 4.2.7 gegeven oordeel van de rechtbank. De rechtbank betrekt hierbij het gegeven dat de beslissing van het ECSR concreet en ondubbelzinnig ziet op de Nederlandse situatie van opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers/ongedocumenteerden en tot stand is gekomen na gericht onderzoek van de standpunten van partijen die om die beslissing hebben gevraagd en gehoord de Nederlandse Staat. De rechtbank acht hierbij verder van belang dat uit artikel 9 van het aanvullend protocol bij het ESH ‘providing for a system of collective complaints’ volgt dat het Comité van Ministers aanbevelingen doet aan de lidstaat over de uitvoering van de beslissing van het ECSR. De beslissingen van het ECSR zijn in zoverre bindend voor het Comité van Ministers, dat het Comité van Ministers dient uit te gaan van de juistheid van het juridisch inhoudelijke oordeel van het ECSR (aantekening 46 van het explanatory report bij artikel 9 van voornoemd aanvullend protocol). Verder merkt de rechtbank op dat het ECSR, net als het Comité van Ministers in de resolutie, ook de beperking in de personele reikwijdte van het ESH aanhaalt (r.o. 65). Het ECSR overweegt echter dat, als de menselijke waardigheid in geding is, de beperking van de personele werkingssfeer niet zo mag worden geïnterpreteerd dat het tot gevolg heeft dat niet legaal verblijvende vreemdelingen bescherming van fundamentele rechten uit het ESH worden onthouden noch hun fundamentele rechten, zoals het recht op leven of geestelijke en fysieke integriteit of menselijke waardigheid, worden geschonden. In die zin heeft het ECSR de beperking in de personele reikwijdte van het ESH expliciet onderkend en hierop voor deze situatie een uitzondering aanvaard, en daarmee het door de Nederlandse Staat in de procedure bij het ECSR ingenomen standpunt verworpen, hetgeen voor het Comité van Ministers bij het doen van zijn aanbeveling als uitgangspunt heeft gegolden.
4.2.9
Voor zover eiseres aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat zij recht heeft op leefgeld, overweegt de rechtbank dat uit de beslissing van het ECSR volgt dat slechts een recht op opvang bestaat ten behoeve van de basale levensbehoeften in de zin van onderdak, voedsel en kleding. Hieruit kan dus niet worden geconcludeerd dat uit het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op bescherming van het privéleven daarnaast nog een aanspraak op leefgeld bestaat. Het verzoek van eiseres, voor zover dat tevens betrekking heeft op leefgeld, heeft verweerder daarom, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, Vw, op goede gronden afgewezen.
5. Eiseres voert voorts aan dat verweerder ten onrechte ervan heeft afgezien haar te horen naar aanleiding van haar bezwaarschrift.
5.1
Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen onder 4.2.2. tot en met 4.2.8 is er geen grond voor het oordeel dat uit het bezwaarschrift van eiseres, bezien in het licht van de brief van verweerder van 12 januari 2015 en de wettelijke voorschriften en verdragsrechtelijke verplichtingen die daarop van toepassing zijn, blijkt dat op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom ten onrechte geconcludeerd dat het bezwaar kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder had dan ook niet met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen van eiseres af kunnen zien.
6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.2 tot en met 4.2.8 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het verzoek van eiseres tot het bieden van opvang, waaronder voedsel en kleding, ondeugdelijk is gemotiveerd. Voorts heeft verweerder eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord naar aanleiding van haar bezwaarschrift. Om die redenen is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, Awb.
7. Nu verweerder in de door hem genoemde brief van 22 april 2015 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft uiteengezet op welke wijze hij thans voornemens is uitvoering te geven aan de beslissing van het ECSR en de resolutie van het Comité van Ministers, de zogenoemde ‘bed-bad-brood-regeling’, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of daarin aanleiding is gelegen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten, of verweerder met toepassing met toepassing van artikel 8:51a Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank ziet daartoe geen grond, nu de brief slechts een beleidsvoornemen omvat die blijkens de inhoud van de brief nog nadere uitwerking behoeft en waarover het kabinet voornemens is een (aanvullend) bestuursakkoord te sluiten met de gemeenten. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, is thans nog geen sprake van een bestaande voorziening in de zin van de brief van 22 april 2015.
8. De rechtbank ziet, nu geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten of verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek in het besluit te herstellen, in dit geval aanleiding om, gebruik makend van de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, het bezwaar gegrond te verklaren en de met op grond van artikel 72, derde lid, Vw met een besluit gestelde handeling van verweerder van 12 januari 2015, voor zover hij daarbij het verzoek van eiseres om opvang heeft afgewezen, te herroepen, omdat verweerder eiseres daarbij heeft verwezen naar een VBL-locatie en verweerder daarmee, gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, niet heeft kunnen volstaan. Verweerder dient thans, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, te bezien in welke vorm hij opvang aan eiseres zal verlenen.
9. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
11. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar te veroordelen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen aan eiseres deze vergoeding ten bedrage van € 490,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, wegingsfactor 1) te betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van 15 januari 2015 gegrond en herroept de brief van verweerder van 12 januari 2015, waarbij hij het verzoek van eiseres om opvang heeft afgewezen;
- draagt verweerder op binnen 2 weken aan eiseres opvang te bieden, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 167,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te betalen in verband met het beroep en € 490,- in verband met het bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzitter, en mrs. E.P.W. van de Ven en J. van der Kluit, rechters, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel