201200440/1/V1.
Datum uitspraak: 22 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2011 in zaak nr. 11/26144 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2011 (hierna: het besluit) heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) opvang te verlenen afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Het COa en de vreemdeling hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft desgevraagd een stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het besluit niet strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), bezien in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 januari 2011, nr. 30696/09, M.S.S. tegen België en Griekenland (www.echr.coe.int). Volgens het COa heeft de rechtbank niet onderkend dat uit het EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om vreemdelingen van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. De situatie van de vreemdeling verschilt bovendien van die in voormeld arrest, nu de vreemdeling geen asielzoeker is en hij niet een "situation of extreme material poverty" verkeert, aldus het COa.
1.1. In voormeld arrest heeft het EHRM herhaald dat, zoals het COa terecht betoogt, uit artikel 3 van het EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om vreemdelingen van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Niettemin heeft het EHRM overwogen dat de desbetreffende vreemdeling in Griekenland was blootgesteld aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, omdat hij meerdere maanden op straat heeft moeten leven, zonder middelen van bestaan, zonder toegang tot sanitaire faciliteiten en zonder middelen om te voorzien in zijn basisbehoeften. Daarbij heeft het EHRM met name van belang geacht dat die vreemdeling een asielzoeker was, op wie Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB 2003 L 31) van toepassing is, en dat de Griekse autoriteiten zijn asielaanvraag niet voortvarend hebben behandeld en zij hem in afwachting van de behandeling van die aanvraag geen opvang hebben geboden.
Het COa stelt terecht dat zich in deze zaak niet met de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland vergelijkbare omstandigheden voordoen, reeds omdat de vreemdeling geen asielzoeker is. Derhalve heeft het COa deugdelijk gemotiveerd dat het besluit niet strijdig is met artikel 3 van het EVRM.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het besluit strijdig is met het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven, omdat hij zonder opvang gezondheidsschade zal oplopen. De vreemdeling heeft in dat kader verwezen naar een brief van een zenuwarts van 21 mei 2010, een brief van een huisarts van 29 januari 2011 en een verklaring van de spoedeisende hulp van 13 januari 2011.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 januari 2013 in zaak nr. 201203791/1/V1) kan uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Wel kan uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen. Derhalve kan in een voorkomend geval het recht op respect voor het privéleven van een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling relevant zijn voor de vraag of op de Staat een verplichting rust om die vreemdeling opvang te verlenen. Voor zover die verplichting voortvloeit uit de medische situatie van een hier te lande verblijvende vreemdeling, voldoet de Staat daar aan door de voorzieningen die het COa biedt ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005 en de feitelijke opvang door het COa in geval van een acute medische noodsituatie.
3.2. Het COa heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet behoort tot een van de categorieën vreemdelingen bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Rva 2005, hetgeen de vreemdeling niet heeft betwist. Voorts heeft het COa zich op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat zij nopen tot feitelijke opvang, nu in de door hem overgelegde medische stukken niet staat dat hij zonder opvang in een acute medische noodsituatie komt te verkeren.
3.3. Ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, beoordeelt het COa of een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, die het intreden van de gevolgen van het achterwege laten van medische behandeling voorkomt.
3.4. In de brief van de zenuwarts staat dat de vreemdeling mogelijk een aanpassingsstoornis en persoonlijkheidsstoornis heeft met mogelijk een ernstige longaandoening. In de verklaring van de spoedeisende hulp staat dat de vreemdeling lijdt aan hypertensie. In de brief van de huisarts staat dat de vreemdeling daarnaast chronische rugklachten heeft. Hieruit volgt echter niet dat zich zonder opvang een acute medische noodsituatie zal voordoen. De vreemdeling heeft immers ook buiten de opvang aanspraak op medisch noodzakelijke zorg, terwijl in de stukken niet staat dat behandeling voor zijn medische klachten zonder opvang niet mogelijk zal zijn. Weliswaar staat in de brief van de huisarts ook dat de vreemdeling zonder stabiele huisvesting een substantieel deel van zijn gezondheid zal verliezen, maar de huisarts heeft de ernst en aard van de te verwachten gezondheidsschade niet nader gespecificeerd, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat zich een acute medische noodsituatie zal voordoen.
3.5. Nu in de door de vreemdeling overgelegde medische stukken niet staat dat hij zonder opvang in een acute medische noodsituatie komt te verkeren, heeft het COa zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat zij nopen tot feitelijke opvang. Mede gelet op het onder 3.2. overwogene kan de vreemdeling derhalve geen recht op opvang ontlenen aan artikel 8 van het EVRM in verband met zijn medische situatie.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het besluit strijdig is met punt 12 van de considerans van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348), nu daarin is vermeld dat de lidstaten een regeling dienen te treffen voor onderdanen van derde landen die illegaal verblijven maar nog niet kunnen worden uitgezet en dat voorziening in hun elementaire levensbehoeften volgens de nationale wetgeving dient te worden geregeld.
4.1. Voormeld punt 12 is uitgewerkt in artikel 14 van voormelde richtlijn, waarin waarborgen zijn neergelegd voor onderdanen van derde landen tijdens de termijn die voor vrijwillig vertrek is toegestaan en tijdens de termijn waarvoor de verwijdering is uitgesteld. Reeds omdat de vreemdeling niet heeft gesteld dat hem ten tijde van belang een vertrektermijn was gegund en evenmin dat de termijn voor verwijdering is uitgesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit strijdig is met voormeld punt 12 of artikel 14.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2011 in zaak nr. 11/26144;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Groeneweg
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013
32-747.