In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit, door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag is gebaseerd op ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft verklaard dat hij als officier en hoofdofficier werkzaam is geweest voor de KhAD, wat de staatssecretaris aanleiding geeft om de aanvraag af te wijzen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van nieuwe feiten of relevante wijzigingen in het recht die een herbeoordeling van de tegenwerping van artikel 1F rechtvaardigen.
Daarnaast wordt het risico op schending van artikel 3 van het EVRM besproken. De rechtbank stelt vast dat het aan de staatssecretaris is om te onderbouwen dat het risico dat voor eisers echtgenote is aangenomen, niet ook voor eiser geldt. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat het evangeliseren voor eiser persoonlijk bijzonder belangrijk is voor zijn godsdienstige identiteit. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.