ECLI:NL:RBDHA:2014:9988

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
08/9429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag en risico op schending van artikel 3 EVRM

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit, door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag is gebaseerd op ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser misdrijven heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft verklaard dat hij als officier en hoofdofficier werkzaam is geweest voor de KhAD, wat de staatssecretaris aanleiding geeft om de aanvraag af te wijzen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van nieuwe feiten of relevante wijzigingen in het recht die een herbeoordeling van de tegenwerping van artikel 1F rechtvaardigen.

Daarnaast wordt het risico op schending van artikel 3 van het EVRM besproken. De rechtbank stelt vast dat het aan de staatssecretaris is om te onderbouwen dat het risico dat voor eisers echtgenote is aangenomen, niet ook voor eiser geldt. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat het evangeliseren voor eiser persoonlijk bijzonder belangrijk is voor zijn godsdienstige identiteit. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/9429
V-nr:[-]
tussenuitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 maart 2014 in de zaak tussen
[naam],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. E. van Kempen)
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van zijn voorgangers,
verweerder,
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink)

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 oktober 1999 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 29 juni 2004 (AWB 02/20975) gegrond verklaard. Bij besluit van 22 februari 2008 (bestreden besluit I) heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Op 14 maart 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Naar aanleiding van de door eiser in beroep overgelegde stukken heeft verweerder op 22 januari 2013 een aanvullend besluit (bestreden besluit II) genomen. Eiser heeft aanvullende beroepsgronden ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G.J.J. de Vries, als tolk in de taal Dari, en eisers echtgenote, (klein)kinderen en kerkgenoten. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1 Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Nu het bestreden besluit I bekend is gemaakt vóór 1 januari 2013 volgt uit het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van die wet dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet van toepassing is op dat besluit. Dit recht is evenwel niet van toepassing op het bestreden besluit II, omdat dit besluit is bekendgemaakt na 1 januari 2013. Op dit besluit is het recht, zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing.
1.2 De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep het bestreden besluit II heeft genomen. Bij dit besluit is een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij verweerder niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van eiser. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser mede betrekking op het betreden besluit II.
2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
2.1
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat er, gelet op eisers verklaringen dat hij als officier en hoofdofficier werkzaam is geweest voor de Khadimat-e Atal’at-e Dowlati (KhAD), ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij misdrijven heeft gepleegd als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) en het bijbehorende Protocol van New York van 31 januari 1967.
2.2
Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij voornoemde uitspraak van 29 juni 2004 geoordeeld dat verweerder op goede gronden artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen, maar dat verweerder heeft nagelaten te beoordelen of eiser bij uitzetting naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze uitspraak staat in rechte vast.
Ten aanzien van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag
3.1
Eiser voert gemotiveerd aan dat nieuwe ontwikkelingen nopen tot heroverweging van toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 (het ambtsbericht), op basis waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat aan (onder)officieren van KhAD/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (WAD) in de regel 1F van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen, kan volgens eiser niet meer worden uitgegaan. Eiser betoogt voorts met een beroep op het arrest B. en D. tegen Duitsland van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) van 9 november 2010 (C-57/09 en C-101/09) dat verweerder in het kader van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte geen individuele beoordeling heeft gemaakt. Eiser betwist dat de collectieve aansprakelijkheid op basis van de conclusies in voormeld ambtsbericht aan de door het HvJEU gestelde eisen voldoet. In dit kader verwijst eiser ook naar het arrest ‘Ezokola v. Canada’ van het Supreme Court of Canada van 19 juli 2013 (nr. 34470).
3.2
De rechtbank overweegt dat met de genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 29 juni 2004 in rechte is vast komen te staan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Gelet hierop kunnen enkel nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) dan wel een voor eiser relevante wijziging van het recht, een hernieuwde beoordeling van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
3.3
Eiser heeft een beroep gedaan op de volgende bronnen:
1.
een rapport van de UNHCR van 13 mei 2008 (Note on the structure and operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992);
2.
de antwoorden van de UNHCR van 4 oktober 2010 op de door deze rechtbank en zittingsplaats gestelde vragen in de zaak onder nummer AWB 06/24277;
3.
een brief van de UNCHR van 14 november 2007;
4.
een brief van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006;
5.
een brief van dr. B.R. Rubin van 24 april 2007;
6.
informatie van Amnesty International van 2 maart 2004;
7.
een uitzending van het achtuurjournaal van de NOS van 18 april 2012;
8.
een zogenaamde ‘note verbale’ van de Afghaanse ambassade in Nederland aan verweerders voorganger van 21 december 2011;
9.
de reactie daarop van verweerders voorganger bij brief van 29 maart 2012.
3.4
De rechtbank overweegt dat het beroep van eiser op de in overweging 3.3 genoemde bronnen niet slaagt en verwijst allereerst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 november 2004 (nr. 200404008/1) en 13 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4286 en ECLI:NL:RVS:2012:BW4347). De onder 1 tot en met 6 genoemde documenten zijn in voormelde uitspraken aan de orde geweest. De Afdeling heeft overwogen dat deze documenten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft verder eerder geoordeeld dat het stuk genoemd onder 8 geen novum is (uitspraak van 31 januari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:801). Gelet op de inhoud van dit stuk kan ook de reactie van verweerders voorganger op stuk 8 niet afdoen aan het eerder ingenomen standpunt, zodat het geen novum is. Het achtuurjournaal is niet een bron die afbreuk doet aan het ambtsbericht. Niet duidelijk is immers op welke bronnen de betreffende informatie is gebaseerd. Nu uit de stukken van de UNHCR-Note geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen, ziet de rechtbank geen aanleiding de UNHCR op te roepen als getuige ter zitting, om nadere inzage in haar bronnen te verschaffen.
3.5
Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4286) is de rechtbank voorts van oordeel dat met de inwerkingtreding van de artikelen 12 en 17 van richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn), waar het arrest van het HvJEU van 9 november 2010 op ziet, geen sprake is van een relevante wijziging van het recht. Anders dan eiser suggereert, bestaat er gelet op het arrest van het HvJEU van 6 oktober 1982, C283/81, Cilfit, punt 16, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de door eiser gestelde vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost. Dat deze rechtbank en zittingsplaats voorafgaand aan deze uitspraak van de Afdeling anders heeft geoordeeld, maakt dit niet anders. Arresten van het Supreme Court of Canada kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als wijziging van het recht worden aangemerkt. Nu geen sprake is van nova of een relevante wijziging van het recht, is ook in zoverre voor een hernieuwde rechterlijke toetsing van het besluit waarbij artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is verklaard geen plaats.
3.6.
Eiser voert voorts aan dat een herbeoordeling plaats dient te vinden, nu deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in haar uitspraak van 29 juni 2004 ten onrechte een marginale toets heeft verricht ten aanzien van eisers vermeende ‘personal and knowing participation’, terwijl dit vol getoetst dient te worden. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit in hoger beroep had kunnen aanvoeren, maar stelt vast dat hij van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Reeds daarom kan deze beroepsgrond in deze procedure niet meer aan de orde komen.
3.7
Uit het vorenstaande volgt dat voor een hernieuwde rechterlijke toetsing van het besluit waarbij artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is verklaard geen plaats is. Gelet op de omstandigheid dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Gelet op artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat aan eiser daarom evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM
4.
Het vorenstaande laat onverlet dat artikel 3 van het EVRM aan de uitzetting van eiser in de weg kan staan. Aan de orde is of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting.
5.
Verweerder heeft zich in het besluit van 22 januari 2013 op het standpunt gesteld dat eiser thans middels een dreigbrief van 30 oktober 2008 aannemelijk heeft gemaakt dat hij sinds die datum vanwege zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. Nu sinds 30 oktober 2008 nog geen tien jaren zijn verlopen, is het uitzettingsbeletsel van artikel 3 van het EVRM echter nog niet duurzaam, aldus verweerder.
6.
Volgens paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit II, kan zich de situatie voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Ad a.
De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag.
7.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat uit het beleid genoemd in overweging 6 volgt dat nu ten aanzien van hem een risico van schending van artikel 3 van het EVRM is aangenomen en hij meer dan tien jaar geleden een aanvraag heeft ingediend, wordt voldaan aan het duurzaamheidsvereiste. In het beleid staat dat de
belemmeringom uit te zetten op grond van artikel 3 van het EVRM tien jaar moet hebben geduurd. Uitgaande van de datum van 30 oktober 2008 is daarvan geen sprake. Aan de orde is daarom of verweerder terecht van deze datum is uitgegaan.
8.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt van de zijde van de Taliban, de Mudjahedin of de Afghaanse regering. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege de verdenking van spionage voor Ahmad Shah Massoud na zijn ontsnapping uit gevangenschap door de Taliban nog langer door de Taliban gezocht wordt, nu eiser voor zijn vertrek uit Afghanistan drie keer zonder problemen gecontroleerd is door de Taliban. Ten aanzien van de moeilijkheden die eiser stelt te hebben ondervonden door de Mudjahedin die verwanten van zijn moeder zijn, heeft verweerder eiser terecht tegengeworpen dat hij drie keer vrijwillig is teruggekeerd naar Kabul, terwijl de verwanten van zijn moeder zich in een plattelandsdorp op circa 20 kilometer afstand bevonden. Eiser voert onder meer aan dat zijn schoonvader ernstig ziek was en dat 20 kilometer ver is als afgelegd te voet/ per ezel. De rechtbank acht dit onvoldoende om tot een ander standpunt te komen. Ook ten aanzien van eisers beroepsgrond dat hij van de zijde van de regering een risico loopt als voormalig functionaris van het communistische regime, en meer specifiek als voormalig medewerker bij de Khad/WAD, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat deze vrees geïndividualiseerd dient te worden. Daarin is eiser niet geslaagd. In de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4347) is overwogen dat in paragraaf 3.4.7 van het algemeen ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 en paragraaf 3.4.6 van het algemeen ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010 is vermeld dat voormalige leden van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA) van de zijde van de regering niets te vrezen hebben. In laatstgenoemd ambtsbericht is bovendien vermeld dat in de betreffende verslagperiode geen berichten bekend zijn van voormalige leden van de DVPA en medewerkers van de KhAD/WAD die na terugkeer in Afghanistan wegens dit verleden vervolgd of bedreigd zijn. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van hem de in die paragrafen genoemde risicofactoren aanwezig zijn in zodanige mate dat een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat. In het meest recente algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 2012 staat eveneens dat ex-communisten van de zijde van de regering, voor zover bekend, niet reeds vanwege hun werkzaamheden te vrezen hebben. In zoverre slaagt het beroep op artikel 3 van het EVRM niet.
9.1
Eiser voert voorts aan dat een risico op schending van artikel 3 van het EVRM ten aanzien van hem in ieder geval vanaf 15 januari 2001 een gegeven is omdat verweerder toen ten aanzien van zijn echtgenote een uitzettingsbeletsel op grond van artikel 3 van het EVRM heeft vastgesteld. Eiser verwijst ter onderbouwing naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Bader e.a. tegen Zweden, van 8 november 2005, nr. 13284/04, (www.echr.coe.int/echr), D. e.a. tegen Turkije, van 22 juni 2006, nr. 24245/03, (www.echr.coe.int/echr), en Mayeka en Mitunga tegen België, van 12 oktober 2006, nr. 13178/03 (www.echr.coe.int/echr).
9.2.1
Uit de rechtsoverwegingen 46-48 van het arrest van 8 november 2005 volgt dat de uitzetting van de man, zijn vrouw en twee minderjarige kinderen naar Syrië in strijd is geacht met artikel 3 van het EVRM. De man heeft een gerechtvaardigde en gegronde vrees dat bij een gedwongen terugkeer naar het land van herkomst de aan hem door de Syrische rechtbank opgelegde doodstraf zal worden uitgevoerd en de rechterlijke procedure, die tot de oplegging van deze straf heeft geleid, moet worden beschouwd als een kennelijke veronachtzaming van een eerlijk proces. Daardoor zullen zij aldaar worden geconfronteerd met een te grote angst en onzekerheid over de vraag wanneer, waar en hoe de executie zal plaatsvinden en over de uitkomst van een herziening van de uitspraak van de Syrische rechtbank.
9.2.2
In het arrest van 22 juni 2006 heeft het EHRM in de rechtsoverwegingen 52 en 56 overwogen dat, samengevat weergegeven, nu aan de vrouw een met artikel 3 van het EVRM strijdige lijfstraf is opgelegd en bovendien een reëel risico bestaat dat deze straf bij uitzetting naar Iran zal worden uitgevoerd, om dezelfde redenen als vermeld in het arrest van 8 november 2005, bij een eventuele uitzetting van de vrouw ook een gedwongen terugkeer van haar man en minderjarig kind in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
9.2.3
In het arrest van 12 oktober 2006 heeft het EHRM in de rechtsoverwegingen 58, 59, 61-63, 69-71 overwogen dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, nu de inbewaringstelling en de uitzetting van de minderjarige dochter door de Belgische autoriteiten in strijd is met artikel 3 van het EVRM, gezien de omstandigheden van deze zaak, ook de door dit artikel beschermde rechten van de moeder, die in een ander land verblijft, zijn geschonden.
9.3
Op 21 juni 1998 heeft eisers echtgenote, mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 15 januari 2001 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM heeft verweerder overwogen dat, voor zover aangenomen moet worden dat zij bij terugkeer naar Afghanistan het reële gevaar loopt te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandeling dan wel bestraffing, de bescherming van artikel 3 EVRM niet zover strekt dat daaruit de verplichting voortvloeit om haar toe te laten. In het besluit op bezwaar van 8 november 2007 overweegt verweerder dat met dit besluit van 15 januari 2001 is aangenomen dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen gedwongen terugkeer naar Afghanistan. Eisers echtgenote is bij besluit van 5 juni 2009 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 aanhef, eerste lid onder b, van de Vw 2000. Bij dat besluit is artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet langer aan haar tegengeworpen.
9.4
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de vaststelling van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM voor een gezinslid op grond van voormelde arresten van het EHRM weliswaar een sterke aanwijzing vormt dat ook ten aanzien van de andere gezinsleden een 3 EVRM risico bij terugkeer moet worden aangenomen, maar dat de in de arresten beantwoorde rechtsvragen in de voorliggende zaak niet van toepassing zijn. In dit verband heeft verweerder aangevoerd dat niet nagegaan kan worden waarom eisers echtgenote in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 aanhef, eerste lid onder b, van de Vw 2000. Wel weet verweerder dat zij niet gehoord kon worden en dat een schending van artikel 3 van het EVRM niet uitgesloten kon worden.
9.5
Gelet op overweging 9.3 heeft verweerder ten aanzien van eisers echtgenote in ieder geval vanaf 15 januari 2001 aangenomen dat zij bij terugkeer een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de in overweging 9.2 genoemde arresten volgt dat ook eiser in zo’n geval bij terugkeer risico zou kunnen lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat uit de ten aanzien van eisers echtgenote genoemde besluiten niet blijkt om welke reden verweerder tot het oordeel is gekomen dat zij bij terugkeer een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Gelet op het absolute karakter van het in artikel 3 van het EVRM genoemde verbod kan verweerder echter niet volstaan met de overweging dat niet duidelijk is om welke reden ten aanzien van eisers echtgenote is aangenomen dat zij een risico loopt bij terugkeer. Nu verweerder zelf een vergunning aan eisers echtgenote heeft verleend, is het aan hem om te onderbouwen dat het risico dat ten aanzien van eisers echtgenote is aangenomen, niet tot gevolg heeft dat eiser zelf ook risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Nu verweerder dit niet heeft onderkend is het bestreden besluit I in zoverre onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en ontbeert het mede daardoor een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit I is in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt.
10.
In het kader van finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank aanleiding ook een oordeel te geven over hetgeen eiser verder heeft aangevoerd.
11.1
Eiser voert verder aan dat hij niet pas met de datum van de dreigbrief van 30 oktober 2008, maar reeds met zijn verklaringen tijdens het aanvullend gehoor van 28 oktober 2004 aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. In dit gehoor heeft eiser verklaard: ‘Jezus Christus heeft gezegd dat wij ook andere mensen moeten onderrichten en hen de juiste weg wijzen. Als ik ooit veilig naar Afghanistan kan terugkeren, zal ik andere mensen erover vertellen.’ Hiermee is duidelijk dat eiser evangeliseert. Verweerder heeft ten onrechte proberen vast te stellen vanaf wanneer de bekering in Afghanistan bekend zou zijn geworden, terwijl onderzocht had moeten worden of eiser bij terugkeer godsdienstige handelingen zou verrichten die hem blootstellen aan vervolging. Eiser verwijst naar het arrest van het HvJEU van 5 september 2012 in de gevoegde zaken C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y. en Z. (ECLI:NL:XX:2012:BX7395).
11.2
Verweerder verdedigt ter zitting zijn eerder ingenomen standpunt dat eiser eerst met de datum van de dreigbrief van 30 oktober 2008 aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. Aanvullend motiveert verweerder ter zitting dat eiser weliswaar eerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij evangeliseert, maar niet aannemelijk is geworden dat dit voor eiser persoonlijk bijzonder belangrijk is om zijn godsdienstige identiteit te bewaren. Zo zou eiser verklaard hebben dat hij dit gedrag niet zou vertonen als hij terug zou moeten naar Afghanistan. Daarnaast staat in een brief van stichting Gave van 18 maart 2006 dat eiser en zijn echtgenote bereid zijn over hun geloof te praten met andere Afghanen, maar enkel hiertoe bereid zijn is volgens verweerder niet voldoende.
11.3
Uit het arrest van het HvJEU van 5 september 2012 volgt dat van een vreemdeling niet mag worden verlangd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn godsdienst in het land van herkomst. In een uitspraak van 30 november 2012 (ECLI:NL:RVS:BY5578) heeft de Afdeling in gelijke zin geoordeeld.
11.4
Naar aanleiding van dit arrest heeft verweerder het algemene beleid voor religieuze minderheden opnieuw vastgesteld. Op grond van paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000, zoals dat luidde ten tijde van bestreden besluit II, weegt verweerder bij de beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in ieder geval mee dat van de vreemdeling niet wordt verwacht dat hij afziet van godsdienstige handelingen, die voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, om vervolging te voorkomen.
11.5
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat het evangeliseren voor eiser persoonlijk bijzonder belangrijk is om zijn godsdienstige identiteit te bewaren. De rechtbank heeft niet gevonden in welk gehoor eiser zou hebben verklaard dat hij het evangeliserende gedrag niet zou vertonen als hij terug moet naar Afghanistan. Wel stelt de rechtbank vast dat eiser in het aanvullend gehoor van 28 oktober 2004 heeft verklaard andere mensen over zijn geloof te vertellen als hij ooit veilig naar Afghanistan kan terugkeren. De brief van stichting Gave van 18 maart 2006 vermeldt voorts: ‘De heer en mevrouw [naam] zijn een echtpaar die hun geloof niet onder stoelen en banken steken, maar bereid zijn daarover te praten met andere Afghanen.’ Dat verweerder deze laatste zinsnede zodanig interpreteert dat eiser enkel bereid zou zijn over zijn geloof te praten, maar daarmee ook bereid zou zijn hiervan af te zien, getuigt naar het oordeel van de rechtbank van een onjuiste lezing. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting heeft erkend dat eiser heeft meegewerkt aan de opnames van een audioversie van het nieuwe Testament in de taal Dari, welke opnames eiser middels cd’s heeft verspreid. Volgens eiser is dit in 2006 gebeurd. Gelet hierop berust het standpunt van verweerder, dat niet eerder dan 30 oktober 2008 een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM wordt aangenomen, omdat voor die tijd het evangeliseren voor eiser niet persoonlijk bijzonder belangrijk is, op een ondeugdelijke motivering. Ook deze beroepsgrond slaagt.
12.1
Zoals hiervoor is overwogen onder 9.5 en 11.5 zijn de bestreden besluiten in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van de nu bestreden besluiten. Om het gebrek te herstellen, dient verweerder de omstandigheid dat hij eisers echtgenote in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bij zijn besluitvorming te betrekken en met inachtneming van de door eiser aangevoerde arresten van het EHRM nader te motiveren waarom volgens hem eisers risico op schending van artikel 3 van het EVRM hiermee niet eveneens per 15 januari 2001 een gegeven is. Ook zal verweerder nader dienen te motiveren waarom volgens hem niet is gebleken dat evangeliseren reeds vóór 30 oktober 2008 voor eiser persoonlijk bijzonder belangrijk was om zijn godsdienstige identiteit te bewaren. De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen bepalen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
12.2
Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen binnen vier weken meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12.3
De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
13.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt. Over eisers verzoek om een schadevergoeding omdat de redelijke termijn voor het behandelen van de procedure is overschreden, zal de rechtbank evenzeer pas in de einduitspraak een beslissing nemen.

Beslissing

De rechtbank:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, en mr. R.A. Sipkens en mr. H.G. Schoots, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: EK
D: B

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.