In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ongewenstverklaring van eiser, een Iraanse vreemdeling, door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser was ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf zou hebben begaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, maar oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat de bedreiging die van deze status uitgaat nog altijd actueel is. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de ongewenstverklaring vernietigd, omdat eiser rechtmatig verblijf heeft als Unieburger en de staatssecretaris zijn verblijfsrecht ten onrechte heeft beperkt.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat, hoewel de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag betekent dat de bedreiging lang aanwezig is, dit niet betekent dat er geen verdere beoordeling hoeft plaats te vinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds zijn aankomst in Nederland van onbesproken gedrag is en dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat er nog steeds een actuele bedreiging van de openbare orde uitgaat van eiser. De rechtbank heeft ook de relevante bepalingen van de Richtlijn 2004/38/EG in overweging genomen, die het recht van vrij verkeer en verblijf van EU-burgers en hun familieleden regelt.
De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om eiser een document of schriftelijke verklaring te verstrekken waaruit zijn rechtmatig verblijf blijkt. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.