201208487/1/V1.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 juli 2012 in zaak nr. 11/13521 in het geding tussen:
Bij besluit van 17 december 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het verblijfsrecht van de vreemdeling krachtens artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Richtlijn) beëindigd en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 18 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister hoger beroep ingesteld. De onderscheiden hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de minister hebben onderscheiden verweerschriften ingediend.
De vreemdeling en de minister hebben onderscheiden schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft de minister het door de vreemdeling tegen het besluit van 17 december 2010 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
De rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft het daartegen door de vreemdeling gerichte beroepschrift aan de Afdeling doorgezonden.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft.
3. Hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
5. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar het individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 juni 2004 (hierna: het ambtsbericht), waarin staat dat de vreemdeling in de periode 1994-1998 als arts werkzaam is geweest binnen de penitentiaire inrichting in Abu Ghraib in Irak en daarbij aan martelingen heeft deelgenomen, artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) aan de vreemdeling tegengeworpen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
6. Volgens artikel 27, eerste lid, van de Richtlijn kunnen de lidstaten van de Europese Unie de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Volgens het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemeen preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
7. In de grieven, in hun onderlinge samenhang gelezen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt omdat hij zich niet op het standpunt heeft gesteld dat recidivegevaar aanwezig is, hij geen inschatting heeft gemaakt van het toekomstige gedrag van de vreemdeling en de vreemdeling niet strafrechtelijk is veroordeeld voor het gedrag op grond waarvan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en dat die bedreiging onverminderd actueel is, omdat de bedreiging die van deelname aan marteling uitgaat lang tot zeer lang is en het recidivegevaar is gelegen in de omstandigheid dat de vreemdeling het hem verweten gedrag blijft ontkennen. De staatssecretaris verwijst hierbij naar onderscheiden uitspraken van de Afdeling van 12 september 2008 in zaak nr. 200704924/1 en 17 september 2008 in zaak nr. 200801996/1 en betoogt voorts dat hij de vreemdeling, om te verhinderen dat deze hier te lande in de gezondheidszorg werkzaam is, terecht de toegang tot Nederland heeft ontzegd.
7.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtgenote van de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit heeft, dat zij en de vreemdeling sinds 4 maart 2009 in Duitsland woonachtig zijn en dat zij beiden in Nederland werken; hij als ouderenarts in opleiding in een verpleeghuis. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet in geschil is dat de vreemdeling onder het toepassingsbereik van de Richtlijn valt, zodat zijn vrijheid van verkeer en verblijf in Nederland alleen kan worden beperkt krachtens artikel 27 van de Richtlijn. Nu hetgeen de rechtbank aldus heeft vastgesteld en overwogen in hoger beroep niet wordt bestreden, moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan.
7.2. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 september 2008 volgt dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn. Uit deze uitspraak volgt verder dat de bedreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. Voorts volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 september 2008 dat het blijven ontkennen van de desbetreffende daad naar zijn aard ziet op het gedrag van de desbetreffende vreemdeling en dus van belang is bij de beoordeling of de bedreiging die van het gedrag van die vreemdeling uitgaat nog actueel is.
7.3. Gezien voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 september 2008 heeft de staatssecretaris het gedrag van de vreemdeling op grond waarvan hij hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen terecht aangemerkt als een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Dat de vreemdeling voor dit gedrag niet strafrechtelijk is veroordeeld, doet hieraan niet af.
7.4. In het licht van de nationaal- en internationaalrechtelijke erkenning van de uitzonderlijke ernst van marteling en de noodzaak om een ieder daartegen te beschermen, wordt in aanmerking genomen dat, evenals bij terroristische daden, de bedreiging die van deelname aan marteling uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dat de bedreiging die van het gedrag van de vreemdeling uitgaat nog steeds actueel is niet alleen gebaseerd op diens deelname aan martelingen in de periode 1994-1998, maar eveneens op de omstandigheid dat de vreemdeling blijkens het ambtsbericht als arts daaraan heeft deelgenomen, deze deelname blijft ontkennen en hier te lande in de gezondheidszorg werkzaam is. Gelet op voormeld samenstel van omstandigheden, in welk samenstel de omstandigheid dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is wegens zijn deelname als arts aan martelingen zwaar weegt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gedrag van de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het tijdsverloop sedert de periode waarin de vreemdeling aan martelingen in Irak heeft deelgenomen, de context van deze deelname en het ontbreken van klachten over de door de vreemdeling in Nederland verrichte werkzaamheden in de gezondheidszorg zijn in het licht van voormeld samenstel van omstandigheden van onvoldoende gewicht om te oordelen dat een bedreiging als vorenbedoeld niet langer aan de orde is. Dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg geen maatregelen tegen de vreemdeling heeft getroffen, doet daar niet af aan.
8. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 april 2011 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
9. De vreemdeling heeft betoogd dat het besluit van 18 april 2011 strijdig is met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid, omdat de staatssecretaris, in weerwil van de toepassing op hem van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, vanaf april 2009 meer dan één keer aantekeningen voor gemeenschapsonderdanen in zijn paspoort heeft geplaatst.
9.1. Reeds omdat voormelde aantekeningen in het paspoort van de vreemdeling, wat daar verder ook van zij, declaratoir van aard zijn, staan ze niet in de weg aan verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring. De vreemdeling heeft aan deze aantekeningen dan ook niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat de staatssecretaris daartoe niet zou overgaan. Gelet hierop is het besluit van 18 april 2011 evenmin strijdig met het rechtszekerheidsbeginsel.
10. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris de door hem aangevoerde omstandigheden bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn onvoldoende bij diens beoordeling heeft betrokken. De vreemdeling heeft zich in dit verband beroepen op de periode dat hij in Nederland woonachtig is geweest, zijn integratie hier te lande, de omstandigheid dat hij in Nederland opnieuw geneeskunde heeft gestudeerd, de omstandigheid dat hij en zijn echtgenote hier te lande in de gezondheidszorg werkzaam zijn en zijn relatie met zijn in Nederland woonachtige kinderen, vrienden, kennissen en collega's.
10.1. Volgens artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn neemt een gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.
10.2. De staatssecretaris heeft de onder 10 vermelde omstandigheden bij zijn evenredigheidsbeoordeling als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn betrokken. Daarbij heeft hij zich onder meer op het standpunt gesteld dat de vreemdeling sinds maart 2009 in Duitsland woonachtig is en van daaruit de relatie met zijn in Nederland woonachtige kinderen, vrienden, kennissen en collega's kan onderhouden. Gelet hierop, alsmede gelet op hetgeen hiervoor onder 7.4 over de werkzaamheden van de vreemdeling hier te lande in de gezondheidszorg is overwogen, heeft de staatssecretaris de nadelige gevolgen van het besluit van 18 april 2011 voor de vreemdeling niet ten onrechte niet onevenredig geacht. Het betoog faalt.
11. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het besluit van 18 april 2011 niet strijdig is met het beginsel van loyale samenwerking, omdat de staatssecretaris in dit besluit zijn verblijfsrecht in Duitsland heeft beëindigd of de Duitse autoriteiten, bij een gelijke toepassing van artikel 27 van de Richtlijn door de onderscheiden lidstaten, in navolging van dit besluit dat verblijfsrecht zouden moeten beëindigen.
11.1. Het betoog faalt, reeds omdat de staatssecretaris niet het verblijf van de vreemdeling in Duitsland heeft beëindigd en er geen Unierechtelijke rechtsregel is die de Duitse autoriteiten verplicht om in navolging van het besluit van 18 april 2011 het verblijf van de vreemdeling in Duitsland te beëindigen.
12. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de omstandigheid dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) er aan in de weg staat dat hij naar zijn land van herkomst wordt uitgezet, de staatssecretaris ertoe verplicht hem te garanderen dat hij niet zijn verblijfsrecht in Duitsland verliest en naar zijn land van herkomst wordt uitgezet.
12.1. Het betoog faalt, reeds omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens het besluit van 18 april 2011 naar zijn land van herkomst zal worden uitgezet.
13. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de beëindiging van zijn verblijf niet strijdig is met zijn recht op respect voor zijn privéleven en familie- en gezinsleven, neergelegd in artikel 8 van het EVRM.
13.1. Door vast te stellen dat de vreemdeling en zijn echtgenote in Duitsland woonachtig zijn en dat hun kinderen, die allen meerderjarig zijn, niet vanuit Nederland met hen naar Duitsland zijn verhuisd, heeft de staatssecretaris zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het besluit van 18 april 2011 geen inbreuk maakt op het familie- en gezinsleven dat de vreemdeling met zijn echtgenote heeft en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de relatie tussen hem en een of meer van zijn kinderen zich kenmerkt door een de normale, emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid. Gezien hetgeen hiervoor onder 7.3 en 7.4 is overwogen, heeft de staatssecretaris zich voorts, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling gezien diens gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven van de vreemdeling, waaronder de mogelijkheid om zijn beroep in Nederland uit te oefenen, is toegestaan.
14. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat de omstandigheden die hij in het kader van zijn beroep op artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn en artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan de staatssecretaris van zijn beleid had moeten afwijken.
14.1. Nu de vreemdeling geen beleidsregels heeft genoemd waarvan de staatssecretaris aldus had moeten afwijken en de staatssecretaris blijkens de besluiten van 17 december 2010 en 18 april 2011 alleen de in paragraaf A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleidsregels over ongewenstverklaring heeft toegepast, wordt het betoog van de vreemdeling begrepen in het licht van deze beleidsregels.
14.2. Alle door de vreemdeling in het kader van zijn beroep op artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn en artikel 8 van het EVRM aangevoerde omstandigheden zien op zijn privéleven en familie- en gezinsleven en moeten volgens voormelde beleidsregels door de staatssecretaris worden betrokken bij de door hem in het kader van de ongewenstverklaring te maken beoordeling. Gelet hierop zijn deze omstandigheden niet aan te merken als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
15. Het inleidend beroep is ongegrond.
16. Het besluit van 26 oktober 2012 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid van de Awb. Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.
Uit het voorgaande volgt dat aan het besluit van 26 oktober 2012, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 juli 2012 in zaak nr. 11/13521;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
V. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 26 oktober 2012, kenmerk 9812-13-2009.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Robben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013