201301691/1/V4.
Datum uitspraak: 23 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 januari 2013 in zaak nr. 12/11058 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 januari 2013 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 28 maart 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Het door de vreemdeling bij de rechtbank ingediende beroepschrift tegen het inreisverbod heeft de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling. Het door de staatssecretaris bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft de rechtbank eveneens doorgezonden aan de Afdeling. Het beroepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft aanvullende gronden ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2. Hangende het beroep in de verblijfsprocedure bij de rechtbank is bij besluit van 13 november 2012 een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd waaraan de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedoelde rechtsgevolgen zijn verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 28 maart 2012. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, omdat het inreisverbod thans voortduurt, het beroep tegen het besluit van 28 maart 2012 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
3. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op het beroep tegen het inreisverbod van toepassing blijft.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 oktober 2013 in zaak nr. 201306001/1/V4 moet in die gevallen waarin de staatssecretaris een inreisverbod uitvaardigt gedurende het aanhangig zijn van (hoger) beroep tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning, het (hoger) beroep daartegen ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, worden geacht mede een beroep tegen het inreisverbod te omvatten. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat voor het antwoord op de vraag of een beroep tegen een inreisverbod is ontstaan en, zo ja, welke rechterlijke instantie bevoegd is van dat beroep kennis te nemen, de situatie ten tijde van het uitvaardigen van dat inreisverbod bepalend is.
5. Ten tijde van uitvaardigen van het inreisverbod was het beroep van de vreemdeling in de verblijfsprocedure bij de rechtbank aanhangig. Derhalve moet dat beroep, gezien de onder 4. weergegeven jurisprudentie, worden geacht mede een beroep tegen het inreisverbod te omvatten. De rechtbank was dan ook bevoegd van het van rechtswege ontstane beroep tegen het inreisverbod kennis te nemen. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 moest de rechtbank daarbij hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd in zijn beroepschrift over de afwijzing van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, beoordelen alsof dit deel uitmaakt van het beroep tegen inreisverbod. De Afdeling zal het beroep tegen het inreisverbod naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
6. De Afdeling zal de proceskosten in beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 januari 2013 in zaak nr. 12/11058;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. wijst het beroep tegen het inreisverbod naar de rechtbank terug;
V. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2013
418-775.