ECLI:NL:RBDHA:2014:5459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/6240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor vreemdeling met ernstige misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling van Sierra Leoonse nationaliteit en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Grimm, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de IND was afgewezen. De rechtbank heeft de afwijzing van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod van tien jaar beoordeeld. De vreemdeling had eerder al een beroep ingesteld tegen een eerdere afwijzing, maar dit was ongegrond verklaard. In hoger beroep had de Raad van State de eerdere uitspraak vernietigd en de IND opgedragen om opnieuw te beslissen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de IND de aanvraag had afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan verkrachting. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de vreemdeling, die onder andere betoogde dat zijn medische problemen invloed hadden op zijn verklaringen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zijn medische toestand zijn verklaringen had beïnvloed. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de IND niet in strijd had gehandeld door geen gebruik te maken van een beëdigde tolk tijdens het gehoor.

De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang had bij de beoordeling van dit beroep zolang het inreisverbod van kracht was. Het beroep tegen het inreisverbod werd gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit werden in stand gelaten. De rechtbank heeft de IND veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 974,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB13/6240
Datum uitspraak: 29 april 2014

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Sierra Leoonse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M. Grimm,
tegen

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder (onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 februari 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 25 juli 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak van 23 februari 2012 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, het beroep ongegrond verklaard (registratienr. AWB 11/24282).
Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 18 juli 2012 (zaak nr. 201202917/1/V1) heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 23 februari 2012 vernietigd, het ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 juni 2011 vernietigd.
Bij besluit van 31 januari 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen en een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Op 6 maart 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2.
De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden zien op zowel de afwijzing van de door eiser gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als op het opgelegde inreisverbod. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een zodanige vergunning. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot de door die vreemdeling beoogde verblijfsvergunning. Of verweerder de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen afwijzen kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding eerst de gronden van eiser gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het inreisverbod als volgt.
4.
In artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 is, voor zover thans van belang, bepaald dat nadat tegen een vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten. In het tweede lid, aanhef en onder c, is bepaald dat verweerder de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, kan verkorten, dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5.
In artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
In het vierde lid is bepaald dat het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de desbetreffende vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
In het zevende lid, aanhef en onder a, is bepaald, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, geen rechtmatig verblijf kan hebben in geval hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
In het achtste lid is bepaald dat verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
6.
Ter uitvoering van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 is in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 met betrekking tot de duur van het inreisverbod de hoofdregel neergelegd dat de maximale duur twee jaren bedraagt. In het tweede tot en met zesde lid is bepaald in welke gevallen naar beneden of naar boven wordt afgeweken van deze duur.
In het vijfde lid, aanhef en onder c, is bepaald dat in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, de duur van een inreisverbod ten hoogste tien jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de omstandigheid dat hem artikel 1(F) van het vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
7.
Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 afgewezen en daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser vormt een gevaar voor de openbare orde, nu er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft volgens verweerder verklaard zijn tienjarig nichtje te hebben verkracht. Dat op grond van de medische gesteldheid van eiser niet van de geloofwaardigheid van deze verklaringen kan worden uitgegaan, wordt door verweerder niet gevolgd zodat verweerder artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing heeft geacht. Daarnaast heeft verweerder in de overige verklaringen van eiser evenmin aanleiding gezien tot vergunningverlening over te gaan.
8.
In haar uitspraak van 18 juli 2012 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, overwogen dat in hoger beroep onbestreden is dat verweerder tijdens het nader gehoor van eiser van 16 februari 2011 gebruik heeft gemaakt van een niet beëdigde tolk en deze afwijking van artikel 28, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv), niet met redenen omkleed schriftelijk heeft vastgelegd. Mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV2899) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder artikel 28, vierde lid, van de Wbtv heeft geschonden. Vervolgens heeft de Afdeling het beroep van de vreemdeling daarom gegrond verklaard en het besluit van 29 juni 2011 vernietigd.
9.
Eiser heeft allereerst betoogd dat verweerder hem, alvorens een nieuw besluit te nemen, gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling, met gebruikmaking van een beëdigde tolk aanvullend had dienen te horen.
10.
Verweerder heeft in deze zaak wederom geen voldoende motivering gegeven waarom destijds geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk. In een telefoonnotitie van 28 januari 2014 heeft verweerder vermeld dat van de twee beëdigde tolken in de Krio-taal die destijds waren opgenomen in het register, er één ten tijde van het nader gehoor niet bereid was om voor verweerder te werken en daarom niet beschikbaar was. Daarmee is evenwel niet voldoende gemotiveerd waarom niet van een beëdigde tolk gebruik is gemaakt, omdat hiermee niet met redenen omkleed schriftelijk is vastgelegd waarom niet van de andere beëdigde tolk gebruik is gemaakt. Verweerder heeft daarvoor, ook ter zitting, geen nadere verklaring kunnen geven. Dat betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden wegens strijd met artikel 28, vierde lid, van de Wbtv, dient te worden vernietigd.
11.
De rechtbank ziet, in het kader van de in artikel 8:41a van de Awb opgenomen plicht om zoveel mogelijk te komen tot finale geschilbeslechting, aanleiding te bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb alsnog in stand kunnen blijven. Daarbij is van belang dat verweerder het gebrek niet meer kan herstellen door eiser alsnog met een geregistreerde tolk te horen. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat thans nog slechts één geregistreerde tolk aanwezig is in de Krio-taal en dat deze niet voor verweerder wil werken. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1591) is verweerder in dat geval ingevolge artikel 28, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid van de Wbtv niet gehouden van een beëdigde tolk gebruik te maken. De omstandigheid dat eiser is gehoord door een niet-beëdigde tolk staat daarmee niet in de weg aan instandlating van de rechtsgevolgen.
12.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat verweerder eiser opnieuw had moeten horen omdat het gehoor onzorgvuldig is geweest. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat eiser niet gemotiveerd heeft aangegeven welke relevante informatie in de gehoren en vertalingen daarvan zou ontbreken. De enkele, ter zitting ingenomen, stelling dat het woord ‘verkrachting’ verkeerd zou zijn vertaald is hiertoe onvoldoende nu dit woord en de betekenis daarvan diverse malen onderwerp van het gehoor is geweest. Bovendien blijkt uit het rapport van het nader gehoor dat eiser zelf het woord verkrachting heeft gebruikt en in dit verband heeft verklaard dat hij zijn nicht heeft gedwongen (bladzijde 13).
13.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat niet van zijn verklaringen ter zake van de verkrachting van zijn nichtje kan worden uitgegaan, nu hij ten tijde van het nader gehoor niet wist wat hij zei. Hiertoe heeft eiser gewezen op zijn met medische documenten gestaafde gezondheidsproblemen, als ook op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2012.
14.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en het daarin ingelast voornemen gemotiveerd overwogen dat eiser tijdens het nader gehoor van 16 februari 2011 gedetailleerd, consistent en uit eigen beweging heeft verklaard dat hij zijn tienjarig nichtje heeft misbruikt, zodat in zoverre uitgegaan wordt van de aannemelijkheid en geloofwaardigheid van zijn relaas. Dat eiser deze verklaringen bij de op 17 februari 2011 ingediende correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft ingetrokken met de toelichting van zijn gemachtigde dat eiser een gespannen en afwezige indruk maakt tijdens de nabespreking en onder meer heeft verklaard dat hij niet weet wat hij zegt, wat hij doet en bang was, heeft verweerder niet tot een ander standpunt gebracht. Hierbij heeft verweerder betrokken dat uit het advies van MediFirst van 27 januari 2011 blijkt dat eiser kan worden gehoord, dat geen sprake is van een medische problematiek die van invloed kan zijn op de verklaringen van eiser alsmede dat hij coherent en consequent kan verklaren. Tevens is in voormeld advies vermeld dat eiser een timide en angstige man is, die veel moeite heeft om over de gebeurtenissen in zijn land van herkomst te praten zodat een tactvolle aanpak nodig is en zo nodig een pauze moet worden ingelast tijdens het gehoor, in welk verband verweerder erop heeft gewezen dat tijdens het nader gehoor drie maal is gepauzeerd.
15.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zijn medische klachten - die op zichzelf niet worden betwist – van invloed zijn geweest op zijn vermogen te verklaren over zijn asielmotieven tijdens het nader gehoor. Ook de door hem in de bestuurlijke fase ingebrachte medische stukken waaruit volgt dat het vermoeden bestaat dat hij psychotisch is en mogelijk een verstandelijke beperking heeft, bieden hiertoe onvoldoende aanknopingspunten. Uit voornoemde stukken kan immers niet worden afgeleid dat van de geconstateerde medische problemen reeds sprake was ten tijde van het nader gehoor. Voor de ter zitting ingenomen stelling dat eiser ten tijde van het nader gehoor gehallucineerd zou hebben en derhalve niet zou hebben geweten wat hij zei, zijn evenmin aanknopingspunten te vinden in de door eiser overgelegde medische stukken. Daarnaast kan de rechtbank ook uit het verslag van het nader gehoor en het formulier van Vluchtelingenwerk Nederland niet opmaken dat eiser niet in staat was om gehoord te worden. Bovendien kan - anders dan door eiser is betoogd - de rechtbank uit de bedoelde uitspraak van de Afdeling niet opmaken dat niet kan worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van eisers relaas. Gezien het voorgaande verwerpt de rechtbank de beroepsgrond van eiser dat verweerder ten onrechte van de geloofwaardigheid van zijn verklaringen inzake de verkrachting van zijn nichtje is uitgegaan.
16.
De vraagt ligt vervolgens voor of verweerder op grond van de door eiser afgelegde verklaringen terecht het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft geacht.
17.
Volgens artikel 1(F), aanhef en onder b, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Uit het in paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid, zoals die luidde ten tijde van belang, volgt dat verkrachting als niet-politiek misdrijf kan worden aangemerkt. Daarnaast is in het beleid opgenomen dat verkrachting een voldoende ernstig misdrijf is om een betrokkene op grond van artikel 1(F) de bescherming van het Vluchtelingenverdrag te ontzeggen.
Wat betreft de bewijslast komt voornoemd beleid op het volgende neer. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de “personal and knowing participation test” te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) én hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ("personal participation").
18.
Uit het voorgaande volgt dat verkrachting onder de reikwijdte van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingeverdrag valt. Voorts zijn, anders dan eiser betoogt, in de medische stukken noch de door hem afgelegde verklaringen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat hij op het moment van de verkrachting niet wist dat hij een misdrijf beging. Eiser heeft verklaard zijn nichtje te hebben gedwongen seks met hem te hebben en hij is na de verkrachting het dorp ontvlucht, omdat hij bang was dat hij hiervoor een gevangenisstraf van tien jaren zou krijgen.
19.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingeverdrag op eiser van toepassing is en eiser een verblijfsvergunning mag worden geweigerd omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde.
20.
Ook artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) staat aan deze weigering naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg. Anders dan eiser betoogt bestaan namelijk geen aanknopingspunten dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst vanwege zijn gezondheidstoestand wordt blootgesteld aan een behandeling in strijd met die bepaling.
Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) (uitspraken van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, RV 1997,70 en van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, JV 2001/103) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebreke aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Van zodanige omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
21.
Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder hem ten onrechte niet kenbaar heeft gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding hadden kunnen geven tot verkorting van de duur van het inreisverbod en dat eiser deze omstandigheden naar voren kan brengen.
22.
Dat betoog slaagt. In het voornemen van 29 oktober 2012 is eiser niet uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid om individuele omstandigheden aan te dragen welke mogelijk tot een kortere duur of het afzien van het opleggen van een inreisverbod zouden kunnen leiden en dat het aan hem is om zodanige omstandigheden aan te voeren. Dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen maakt dit niet anders, nu hij niet is gewezen op het belang hiervan. De rechtbank verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9115).
Dit staat evenwel niet in de weg aan het in stand laten van de rechtsgevolgen. Eiser is immers ter zitting alsnog uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om individuele omstandigheden aan te voeren. Hierop heeft eiser gewezen op zijn gezondheidstoestand en de banden die hij in Nederland heeft opgebouwd in de kerk. Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat er in zijn land van herkomst geen medische behandeling voor zijn klachten beschikbaar is, staat dit aan oplegging van het inreisverbod niet in de weg. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1698). Voorts heeft eiser de gestelde banden die hij in Nederland zou hebben opgebouwd in de kerk, niet nader onderbouwd.
23.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit voor zover het betreft het inreisverbod geheel in stand te laten.
24.
Zoals in rechtsoverweging 2 is overwogen heeft de vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning. Nu, zoals hiervoor weergegeven, het aan eiser opgelegde inreisverbod wordt vernietigd maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dit strekt tot het aan eiser opgelegde inreisverbod, in stand worden gelaten heeft eiser geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep is in zoverre niet ontvankelijk.
25.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand 2 punten (waarvan 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 487,- per punt) toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.

De beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,- te betalen aan eiser
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. B.J. Zippelius, rechters in tegenwoordigheid van mr. A.S. Gaastra, als griffier.
de griffier de rechter
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).