201205460/1/V2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 23 mei 2012 in zaken nrs. 12/14602 en 12/14603 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief voert de staatssecretaris aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met artikel 3:46 van de Awb het rapport van de Afdeling Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee van 25 april 2012, voor zover het betrekking heeft op een krantenartikel uit het dagblad Etefaq-e Islam van 16 februari 2010 (hierna: het krantenartikel), aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, omdat dit rapport naar inhoud niet inzichtelijk en concludent is. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zodat voor rechterlijke toetsing van het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen geen plaats is.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 14 maart 2011, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 22 maart 2011 is deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 1 mei 2012 is, voor zover dat op de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ziet, van gelijke strekking als dat van 22 maart 2011, zodat op het tegen eerstvermeld besluit ingestelde beroep het hiervoor weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
2.4. De vreemdeling heeft bij de voorliggende aanvraag verscheidene stukken overgelegd ter onderbouwing van het door hem aan zijn eerdere aanvraag ten grondslag gelegde asielrelaas. Voorts heeft hij een brief van zijn psycholoog en psychiater van 21 december 2011 (hierna: de brief) overgelegd, waarmee hij beoogt aan te tonen dat zijn uitzetting, in verband met zijn medische situatie, tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zal leiden.
2.5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 8 oktober 2007 in zaak nr. 200704465/1 en 29 maart 2010 in zaak nr. 200907436/1/V3) is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen niet is vastgesteld. Het ligt voorts op de weg van de vreemdeling de authenticiteit van het aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde document aan te tonen. De staatssecretaris kan de vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen. Dit doet echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling.
2.6. De vreemdeling heeft de authenticiteit van het door hem overgelegde krantenartikel niet aangetoond. Reeds hierom is dit stuk geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2013 in zaak nr. 201209950/1/V3.
2.7. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen zijn ook in de overige door de vreemdeling, ter onderbouwing van zijn aan zijn eerdere aanvraag ten grondslag gelegde asielrelaas, overgelegde stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gelegen, reeds omdat dit kopieën zijn waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld.
2.8. In de brief staat dat de vreemdeling aan een posttraumatische stress-stoornis lijdt en depressieve klachten en suïcidale gedachten heeft, maar dat geen sprake is van concreet uitgedachte plannen.
Nu uit de brief niet blijkt dat de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, kan deze op voorhand geen afbreuk doen aan het besluit van 22 maart 2011 en de overwegingen waarop dat rust (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2012 in zaak nr. 201111585/1/V4).
2.9. Nu in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, was voor toetsing van het besluit van 1 mei 2012, voor zover dat de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreft, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, geen plaats. De staatssecretaris klaagt derhalve terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte in de toetsing van het besluit is getreden.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, alsnog ongegrond, en overweegt over het uitgevaardigde inreisverbod als volgt.
4. In beroep klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten alle omstandigheden van het geval te betrekken en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd.
4.1. De vreemdeling heeft ter zitting in beroep uit eigen beweging de bedoelde individuele feiten en omstandigheden naar voren gebracht. De omstandigheid dat, naar de vreemdeling stelt, in het land van herkomst geen medische behandeling voor zijn medische klachten beschikbaar is, kan, wat daar ook van zij, bij de toetsing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod niet meer aan de orde komen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 in zaak nr. 201202927/1/V2. Voorts heeft de vreemdeling de gestelde omstandigheid dat hij hier te lande een sociaal netwerk heeft opgebouwd, niet nader toegelicht. De klacht van de vreemdeling kan derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
5. Het beroep is, voor zover gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod, eveneens ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 23 mei 2012 in zaak nr. 12/14602;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2013
314-754