ECLI:NL:RBDHA:2014:5236

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
AWB 14/5693 en AWB 14/5689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over asielaanvraag van Mongoolse verzoekster met betrekking tot bescherming tegen huiselijk geweld in Mongolië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een Mongoolse verzoekster die een verblijfsvergunning asiel aanvroeg. De verzoekster had haar aanvraag ingediend in een Aanmeldcentrum, maar deze was door de Staatssecretaris afgewezen. De verzoekster heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 2 april 2014 was de verzoekster niet aanwezig, maar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde, omdat verweerder geen overweging had gewijd aan de vraag of in het algemeen in Mongolië bescherming tegen huiselijk geweld wordt geboden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de informatie die verweerder had verstrekt niet voldoende was om te concluderen dat de verzoekster bescherming kon inroepen bij de autoriteiten in haar land van herkomst. De voorzieningenrechter heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het motiveringsgebrek te herstellen, en heeft bepaald dat de verzoekster niet zal worden uitgezet totdat er een einduitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering bij besluiten over asielaanvragen, vooral in gevallen waarin huiselijk geweld een rol speelt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/5693 en AWB 14/5689

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 april 2014 in de zaak tussen

[verzoekster], geboren op [1982], van Mongoolse nationaliteit, verzoekster,
(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Verzoekster is, niet verschenen, vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft verzoekster artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegengeworpen omdat zij geen documenten ter staving van haar identiteit en nationaliteit heeft overgelegd, noch documenten ter staving van haar reisroute. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster hiertegen in beroep geen gronden heeft gericht. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw aan verzoekster heeft mogen tegenwerpen
.Van haar relaas dient om die reden positieve overtuigingskracht uit te gaan.
De voorzieningenrechter overweegt dat aan de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw in deze procedure thans evenwel geen betekenis toekomt, nu verweerder het asielrelaas van verzoekster geloofwaardig heeft bevonden.
3.
Verzoekster heeft aan haar relaas ten grondslag gelegd dat zij begaafd is en met geesten kan communiceren. Haar vriend was hiervan op de hoogte en zette haar onder druk om haar krachten als sjamaan in te zetten om andere mensen te helpen. Voor deze dienst werd zij betaald door de mensen die geholpen werden. De vriend van verzoekster wilde echter dat verzoekster op deze wijze steeds meer geld ging verdienen. Verzoekster weigerde dit steeds. De vriend van verzoekster viel haar telkens lastig, hetgeen uiteindelijk escaleerde. Haar vriend drukte een geweer op haar hoofd en mishandelde haar. De politie is gewaarschuwd, die haar vriend heeft afgevoerd. De volgende dag was haar vriend weer op vrije voeten gesteld en ging hij door met haar onder druk zetten. Zij kon die volgende dag geen klacht indienen bij de politie of aangifte doen. Hierop besloot zij het land te verlaten.
4.
Verzoekster heeft gesteld dat het besluit niet met de benodigde zorgvuldigheid is tot stand gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft bij de vraag of zij bescherming kon krijgen van de autoriteiten wel verwezen naar een aantal passages uit haar nader gehoor, maar heeft een aantal andere passages niet vermeld. Verzoekster verwijst naar pagina 12, eerste alinea van het nader gehoor en naar pagina 12, derde alinea van het nader gehoor. Uit deze passages volgt dat de politie niets heeft gedaan om haar te helpen. Zij heeft wel degelijk getracht bescherming in te roepen. Verweerder is hier ten onrechte aan voorbij gegaan. Voorts moet verweerder onderzoeken of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden, dit heeft verweerder ten onrechte nagelaten, aldus verzoekster. Verzoekster verwijst naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 3 september 2012 (www.raadvanstate.nl 201105823/1/V2). Verzoekster stelt dat bescherming in het algemeen in Mongolië niet mogelijk is en dat haar daarom niet kan worden tegengeworpen dat zij niet de bescherming van hogere of andere instanties heeft ingeroepen. Verzoekster stelt, onder verwijzing naar artikel 8, tweede lid, onder b, van de Procedurerichtlijn, dat verweerder zijn beslissing moet baseren op nauwkeurige en actuele informatie uit verschillende bronnen en dat het ambtsbericht waar verweerder naar verwijst zeer gedateerd is, te weten ruim vier jaren oud. Verzoekster verwijst naar het rapport van de US Department of State: Country Report on Human Rights Practices – Mongolia 2013 van 27 februari 2014 (hierna: US Country Report) en het Report of the Special Rapporteur on extreme poverty and human rights, van 30 mei 2013 (hierna: Report of the Special Rapporteur), waaruit volgens haar evident een veel slechter beeld blijkt voor slachtoffers van huiselijk geweld. Huiselijk geweld is niet strafbaar in Mongolië. Uit deze landeninformatie noch de ambtsberichten blijkt dat er een hogere instantie of procedure voorhanden is tot wie verzoekster zich had kunnen wenden of welke zij in gang had kunnen zetten. Verzoekster heeft in dit kader voorts verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 19 december 2013 (AWB 13/17844) waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder er in die zaak geen blijk van had gegeven dat de informatie uit het ambtsbericht bij de beslissing was betrokken en dat de conclusie dat het voor verzoekster niet bij voorbaat zinloos was om bescherming bij de Mongoolse autoriteiten te zoeken, niet kon worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
5.
Uit jurisprudentie van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraken van 21 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT2612) en 14 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:922) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst wordt onderzocht of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord, kan aan de orde komen de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen overweging heeft gewijd aan de vraag of in het algemeen in Mongolië bescherming tegen huiselijk geweld wordt geboden. De overweging in het voornemen en het bestreden besluit dat gebleken is dat verzoekster tegen haar problemen de bescherming van de autoriteiten van haar land kan inroepen is daartoe naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende, nu verzoekster heeft verklaard dat de politie haar vriend na een telefoontje van een flatgenoot heeft meegenomen omdat hij stomdronken was, dat de politie haar te kennen gaf dat ze, als ze wilde klagen de volgende dag naar het politiebureau kon komen, dat ze de volgende dag naar de politie is gegaan, maar dat haar vriend toen al was vrijgelaten uit de cel, een soort cel waarin je weer nuchter kunt worden, aldus verzoekster. Toen zij de politie vertelde dat haar vriend zijn jachtgeweer op haar hoofd had gericht was de reactie van de politie “waar heb je het over”. Verzoekster kon geen klacht indienen of aangifte doen. Uit deze gang van zaken kan niet worden afgeleid dat in Mongolië in het algemeen bescherming wordt geboden tegen huiselijk geweld. Verweerder heeft in het bestreden besluit verder nog overwogen dat verzoekster de bescherming van één van de in het Algemeen Ambtsbericht Mongolië van januari 2010 (hierna: het ambsbericht) genoemde vrouwenorganisaties had kunnen inroepen, maar het gaat erom of deze organisaties bescherming kunnen bieden bij huiselijk geweld en verweerder heeft niet met nauwkeurige en actuele informatie uit verschillende bronnen gemotiveerd dat dat het geval is.
7.
Ter zitting heeft verweerder aan het hiervoor vermelde toegevoegd dat uit het US Country Report blijkt dat de problemen die daar genoemd zijn zien op huiselijk geweld op het platteland en dat verzoekster niet onder de daar gegeven beschrijving valt, omdat zij een zelfstandig bestaan leidde in de stad. Voorts blijkt uit het US Country Report dat er arrestaties plaatsvinden, aldus verweerder.
8.
De voorzieningenrechter overweegt dat in het US Country Report is vermeld dat huiselijk geweld een serieus probleem bleef, in het bijzonder tegen vrouwen uit families op het platteland met lage inkomens. Dit doet er echter niet aan af dat verzoekster, volgens haar verklaring die verweerder geloofwaardig heeft geacht, met huiselijk geweld te maken had.
9.
Uit het ambtsbericht (pagina 48) blijkt dat de politie wettelijk verplicht is aangiftes te onderzoeken en slachtoffers van huiselijk geweld te beschermen, maar dat in de praktijk de politie vaak
onwilligis om in te grijpen in wat beschouwd wordt als interne aangelegenheden. Dit kan ook worden afgeleid uit het US Country Report. Daarin is vermeld dat “the law requires police to accept and file complaints, visit the site of incidents, interrogate offenders and witnesses, enforce administrative penalties and take victims to a refuge”, echter dat “the authorities
rarelyprovided this level of service”. De politie was vaak
reluctant“to intervene in what were viewed as internal family matters”. In het Report of the Special Rapporteur staat dat “additional efforts must be made to ensure implementation of these laws”, en dat “Prosecution rates are low” en voorts dat er “a lack of provision of shelters, medical and rehabilitation services as well as referral mechanisms for victims” is.
In het US Country Report is verder weliswaar vermeld dat er arrestaties plaatsvinden, maar een “criminal provision” voor huiselijk geweld ontbreekt en gearresteerden werden soms gevangen gehouden onder een bestuurlijke sanctiewet in welk geval ze binnen maximaal 72 uur weer werden vrijgelaten. Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet, althans niet zonder nadere motivering, worden afgeleid dat in Mongolië daadwerkelijk bescherming wordt geboden bij huiselijk geweld.
10.
Gelet op het voorgaande kleeft aan het besluit een motiveringsgebrek. Het besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de motivering die verweerder ter zitting heeft gegeven als verwoord in overweging 7 dit gebrek niet is hersteld.
11.
Over de stelling van verzoekster dat verweerder niet vermeldt welke hogere instanties zij had kunnen raadplegen, en dat uit de landeninformatie waarnaar is verwezen in de zienswijze en evenmin uit het ambtsbericht blijkt dat er een hogere instantie voorhanden is in Mongolië tot wie zij zich had kunnen wenden en/of dat er een procedure is welke zij in gang had kunnen zetten, wordt het volgende overwogen.
12.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit ook op dit punt leidt aan een motiveringsgebrek, nu verweerder, behalve door te stellen dat verzoekster zich tot één van de vrouwenorganisaties in Mongolië had kunnen wenden, zonder daarbij te vermelden of deze organisaties mogelijkheden tot bescherming hebben en zo ja welke, hierop niet heeft gereageerd.
13.
De voorzieningenrechter ziet, met het oog op een spoedige finale geschillenbeslechting, aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb (de bestuurlijke lus) om verweerder in de gelegenheid te stellen het hiervoor geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Dat niet alleen de rechtbank maar ook de voorzieningenrechter die bevoegdheid toekomt, blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 31 augustus 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN6135).
14.
Op grond van artikel 8:80, eerste lid, van de Awb doet de voorzieningenrechter thans een tussenuitspraak.
15.
Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld om bovengenoemd gebrek in het besluit van 7 maart 2014 te herstellen. Dit herstellen kan hetzij bij aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, bij nieuw besluit op de aanvraag van verzoekster na of met intrekking van het thans bestreden besluit.
16.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de voorzieningenrechter of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen bepaalt de voorzieningenrechter op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de voorzieningenrechter verzoekster in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de voorzieningenrechter zonder tweede zitting uitspraak doen.
17.
Gelet op het voormelde ziet de voorzieningenrechter aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:80b, derde lid van de Awb, met dien verstande dat de voorzieningenrechter zal bepalen dat verzoekster niet zal worden uitgezet en dat de opvang zal worden gecontinueerd totdat er een einduitspraak is gedaan op het onderliggende verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter houdt iedere verdere beslissing aan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen, met inachtneming van hetgeen de voorzieningenrechter in deze uitspraak heeft overwogen;
- bepaalt dat verzoekster niet zal worden uitgezet totdat een einduitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening en dat de opvang zal worden gecontinueerd;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger bereop tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.