ECLI:NL:RVS:2014:922

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201301043/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd op 27 november 2012 afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Deze rechter verklaarde het beroep op 18 januari 2013 ongegrond. De vreemdeling stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft op 14 maart 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat het voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos was om bescherming te vragen van de Azerbeidjaanse autoriteiten. De staatssecretaris had in zijn besluit geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in het verleden door de autoriteiten was mishandeld, maar de Raad van State oordeelde dat er in het algemeen bescherming wordt geboden in Azerbeidzjan.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog gegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.461,00 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig te onderzoeken of vreemdelingen in hun land van herkomst bescherming kunnen krijgen, en dat de vreemdeling aannemelijk moet maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk is.

Deze uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling in het vreemdelingenrecht, vooral in gevallen waarin de veiligheid van de vreemdeling in het geding is.

Uitspraak

201301043/1/V4.
Datum uitspraak: 14 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 januari 2013 in zaken nrs. 12/37281 en 12/37282 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2012 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in grieven 1, 2, 3 en 5 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is om de bescherming van de Azerbeidjaanse autoriteiten in te roepen. Daartoe betoogt de vreemdeling onder meer dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij vreest voor de hoogste autoriteiten, namelijk het Ministerie van Nationale Veiligheid, en uit de door hem overgelegde documenten, waaronder het algemene ambtsbericht inzake Azerbeidzjan van mei 2012 van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht), is af te leiden dat het judicieel systeem met name in politiek gevoelige zaken tegen die autoriteiten geen bescherming biedt. De vreemdeling betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat aan de hand van de voorbeelden waarnaar de staatssecretaris heeft verwezen, niet kan worden geconcludeerd dat het vragen van bescherming voor hem niet bij voorbaat zinloos of gevaarlijk moet worden geacht, nu die voorbeelden zien op amnestieverlening. In dat verband wijst de vreemdeling erop dat uit het ambtsbericht bovendien blijkt dat in het geval van de door hem genoemde journalist het Hof van Beroep in Bakoe het beroep van de journalist niet had behandeld, dat Hof daarmee geen gevolg had gegeven aan de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) en de amnestie na jarenlange gevangenschap is verleend.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 27 november 2012 en het daarin ingelaste voornemen geloofwaardig geacht dat de vreemdeling in 2011 en 2012 vanwege het schrijven van kritische artikelen over het handelen van hoge overheidsfunctionarissen verschillende malen door het Ministerie van Nationale Veiligheid is aangehouden en mishandeld. Voorts heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling tijdens de laatste aanhouding is gewaarschuwd dat hij een volgende aanhouding niet zou overleven en dat nadien in zijn afwezigheid een inval in zijn woning heeft plaatsgevonden.
2.3. Zoals voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 1. is overwogen, staat thans vast dat in Azerbeidzjan in het algemeen door de autoriteiten bescherming wordt geboden.
2.4. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het ambtsbericht, erop gewezen dat personen, waaronder journalisten, in geval hun rechten zijn geschonden, een procedure aanhangig kunnen maken bij de rechter dan wel het Constitutioneel Hof of zich kunnen wenden tot de ombudsman of het EHRM. De staatssecretaris heeft zich daarbij, samengevat weergeven, op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat niet iedere vraag om bescherming resultaat oplevert, niet betekent dat van de vreemdeling niet mag worden verwacht dat hij de hulp van voormelde instanties inroept. Bij dat standpunt heeft de staatssecretaris evenwel niet kenbaar betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in de negatieve aandacht staat van de hoogste autoriteiten en dat uit pagina 28 en 30 van het ambtsbericht, waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, blijkt dat in politiek gevoelige zaken de ombudsman dan wel de rechterlijke macht als gevolg van corruptie sterk onder invloed staat van die autoriteiten. De staatssecretaris heeft daarmee, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming bij voormelde instanties voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. De door de staatssecretaris ingeroepen voorbeelden van personen aan wie de president van Azerbeidzjan amnestie heeft verleend, leiden in dit verband niet tot een ander oordeel, nu amnestieverlening niet kan worden aangemerkt als een adequate vorm van bescherming tegen de, door de staatssecretaris geloofwaardig geachte, bedreiging die de hoogste autoriteiten tegen de vreemdeling hebben geuit.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 november 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 januari 2013 in zaak nr. 12/37281;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 27 november 2012, kenmerk 278.207.6570;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2014
555-633.