201105119/1/V2.
Datum uitspraak: 21 september 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 april 2011 in zaken nrs. 11/10973, 11/10975, 11/10972 en 11/10974 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1) en [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 2), mede voor hun minderjarige kinderen (hierna tezamen: de vreemdelingen)
Bij onderscheiden besluiten van 30 maart 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister betoogt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht of in de Russische Federatie in het algemeen bescherming wordt geboden. Daartoe voert de minister aan, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter, door van belang te achten dat in de door hem aangehaalde rapporten, het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada, getiteld "Russia: Anti corruption strategies in law enforcement, police complaints mechanism and witness protection", van 6 juni 2007 en het Human Rights Report Russia van het U.S. Department of State van 11 maart 2010, ervan melding wordt gemaakt dat corruptie in de Russische Federatie veelvuldig voorkomt en daartegen weinig wordt opgetreden, niet heeft onderkend dat dit onverlet laat dat in die rapporten evenzeer is vermeld dat burgers bij drie instanties kunnen klagen over corruptie en machtsmisbruik door politieambtenaren. Voorts heeft de voorzieningenrechter, door te overwegen dat uit voormelde rapporten niet volgt dat het verkrijgen van bescherming door de hogere autoriteiten ook daadwerkelijk mogelijk is, niet onderkend dat het niet aan hem is om aannemelijk te maken dat de vreemdelingen bescherming konden krijgen, maar aan de vreemdelingen om aannemelijk te maken dat zij die bescherming niet konden krijgen. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat hij zich in de onderscheiden besluiten niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de Russische Federatie in het algemeen bescherming wordt geboden, aldus de minister.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 5 oktober 2008 in zaak nr. 200708107/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst wordt onderzocht of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord, kan aan de orde komen de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.1.2. Niet in geschil is dat vreemdeling 1 het slachtoffer is geworden van mishandelingen door plaatselijke politieambtenaren en door lijfwachten van de burgemeester van zijn woonplaats [plaats] en dat vreemdeling 2 het slachtoffer is geworden van verkrachting en mishandeling door medewerkers van die burgemeester.
2.1.3. De minister heeft zich in het op vreemdeling 2 betrekking hebbende besluit van 30 maart 2011, dat tevens ziet op haar minderjarige kinderen, op het standpunt gesteld, voor zover thans van belang, dat bij besluit van heden de asielaanvraag van haar echtgenoot, vreemdeling 1, is afgewezen. Hetgeen in dat besluit is overwogen en geconcludeerd ten aanzien van het inroepen van bescherming van de autoriteiten van de Russische Federatie is hierbij als herhaald en ingelast beschouwd, aldus de minister.
In het op vreemdeling 1 betrekking hebbende besluit van diezelfde datum heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat uit objectieve bronnen over de Russische Federatie blijkt dat in het algemeen bescherming wordt geboden. Daartoe heeft hij, voor zover thans van belang, gewezen op het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada van 6 juni 2007, waaruit naar voren komt dat burgers over het optreden van de politie bij drie daarin genoemde instanties kunnen klagen. Voorts blijkt volgens de minister uit het Human Rights Report Russia van het U.S. Department of State van 11 maart 2010, waarin is vermeld dat in de eerste negen maanden van 2009 het aantal zaken dat vanwege machtsmisbruik tegen overheidsfunctionarissen is aangespannen, is toegenomen ten opzichte van dezelfde periode in 2008, dat in de Russische Federatie daadwerkelijk bij de (hogere) autoriteiten kan worden geklaagd over corruptie en machtsmisbruik door overheidsfunctionarissen. De omstandigheid dat in de Russische Federatie sprake is van corruptie en van een onvoldoende onafhankelijk justitieel apparaat, maakt niet dat in het algemeen geen bescherming door de autoriteiten wordt geboden. Uit de enkele, niet nader onderbouwde, stelling van vreemdeling 1 dat hij geen bescherming kan verkrijgen vanwege zijn Armeense etniciteit, kan dat evenmin worden afgeleid. Nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos was, kan vreemdeling 1 worden tegengeworpen dat hij niet de bescherming van de autoriteiten van de Russische Federatie heeft ingeroepen, aldus de minister.
2.1.4. Aldus heeft de minister aan de hand van informatie over de algemene situatie in de Russische Federatie onderzocht of aldaar in het algemeen bescherming wordt geboden en zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet zonder nader onderzoek op dat standpunt heeft kunnen stellen. Uit de door de minister aangehaalde rapporten blijkt dat, hoewel corruptie en machtsmisbruik in de Russische Federatie op grote schaal voorkomt en daartegen weinig wordt opgetreden, de mogelijkheid bestaat hierover bij de hogere autoriteiten een klacht in te dienen. Door te overwegen dat in het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada van 6 juni 2007 slechts het bestaan van een drietal klachtinstanties is vermeld, doch dit rapport geen informatie geeft over de toegankelijkheid van die instanties, zodat daaruit niet blijkt of bescherming ook daadwerkelijk kan worden ingeroepen, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat, zoals de minister terecht en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2003 in zaak nr. 200206106/1 (JV 2003/178) betoogt, nu uit informatie over de algemene situatie in de Russische Federatie is gebleken dat in het algemeen bescherming wordt geboden, het vervolgens niet aan hem is om aannemelijk te maken dat de vreemdelingen bescherming konden krijgen, maar aan de vreemdelingen om aannemelijk te maken dat zij die bescherming niet konden krijgen.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 30 maart 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdelingen hebben betoogd dat het vragen van bescherming voor hen bij voorbaat zinloos was. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij bij de Russische politie verklaringen hebben moeten ondertekenen, waarin zij verklaren geld te hebben verduisterd, zodat zij in het hele land als zodanig gesignaleerd staan. Voorts hebben zij, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake de Noordelijke Kaukasus van april 2010, betoogd dat in de Russische Federatie discriminatie van etnische minderheden veelvuldig voorkomt en dat het voor hen, gelet op hun Armeense etniciteit, niet mogelijk is bescherming te verkrijgen.
2.3.1. Niet in geschil is dat de vreemdelingen, voordat zij de Russische Federatie hebben verlaten, zich niet tot de autoriteiten hebben gewend om bescherming te verkrijgen tegen de door hen ondervonden problemen van de zijde van de plaatselijke politieambtenaren en de medewerkers van de burgemeester.
2.3.2. De omstandigheid dat de vreemdelingen, doordat zij bij de politie een verklaring hebben moeten ondertekenen, in de Russische Federatie gesignaleerd staan als schuldig aan verduistering, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat het vragen van bescherming voor hen gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is. Het aldus door de vreemdelingen aangevoerde behelst immers een voorbeeld van politieoptreden, waarover zij blijkens de door de minister aangehaalde bronnen bij een drietal instanties een klacht kunnen indienen. Voorts blijkt uit het algemeen ambtsbericht weliswaar dat discriminatie veelvuldig voorkomt in de Russische Federatie en dat niet alleen Tsjetsjenen, maar ook andere niet-Slavische groeperingen, waaronder begrepen Kaukasische volkeren, hiervan het slachtoffer zijn, doch de enkele omstandigheid dat discriminatie in de Russische Federatie voorkomt, is onvoldoende voor het oordeel dat het vragen van bescherming voor de vreemdelingen gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is. Nog daargelaten dat de vreemdelingen tijdens de gehoren hebben verklaard nooit persoonlijke problemen te hebben ondervonden vanwege hun etnische afkomst, brengt, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2006 in zaak nr. 200601298/1 (JV 2006/399), de omstandigheid dat de effectiviteit van de geboden bescherming niet op voorhand vaststaat niet reeds met zich dat geen bescherming kan worden verkregen. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen kan worden tegengeworpen dat zij niet de bescherming van de autoriteiten van de Russische Federatie hebben ingeroepen.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Voorts hebben de vreemdelingen betoogd dat zij, nu zij in hun land van herkomst het slachtoffer zijn geworden van mishandelingen en verkrachtingen, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2.4.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangt dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst.
2.4.2. De beoordelingsvrijheid die voormelde bepaling de minister laat, wordt aangewend overeenkomstig de uitgangspunten, neergelegd in paragraaf C2/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). De beroepsgrond heeft betrekking op de toepassing van het zogeheten traumatabeleid. De door de vreemdelingen ondervonden problemen, zoals weergegeven onder 2.1.2, vallen onder de in paragraaf C2/4.2.3 van de Vc 2000 limitatief opgesomde gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven voor verblijfsaanvaarding op grond van het traumatabeleid.
2.4.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2005 in zaak nr. 200504021/1 (LJN: AU4525), kan het traumatabeleid slechts toepassing vinden in de gevallen waarin de gebeurtenissen de asielzoeker door toedoen van de overheid zijn overkomen, dan wel indien deze zijn veroorzaakt door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of bereid is afdoende bescherming te bieden. Het beleid is derhalve niet van toepassing op traumatische incidenten die zich in elk land kunnen voordoen, doch waartegen de overheid in het land van herkomst in het algemeen pleegt te waken.
2.4.4. Uit het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada van 6 juni 2007 blijkt dat over het optreden van de politie bij drie instanties kan worden geklaagd en uit het Human Rights Report Russia van het U.S. Department of State van 11 maart 2010 blijkt dat in de verslagperiode het aantal zaken dat vanwege machtsmisbruik tegen overheidsfunctionarissen is aangespannen, is toegenomen ten opzichte van het jaar daarvoor, zodat aangenomen kan worden dat in de Russische Federatie daadwerkelijk bij de (hogere) autoriteiten kan worden geklaagd over corruptie en machtsmisbruik door overheidsfunctionarissen. Hoewel de vreemdelingen zich ter bescherming tot de autoriteiten van de Russische Federatie konden wenden, hebben zij dat niet gedaan. Derhalve heeft de minister zich in de onderscheiden besluiten van 30 maart 2011 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet voldoen aan de voorwaarden van het traumatabeleid en om die reden niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De beroepen zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 april 2011 in zaken nrs. 11/10972 en 11/10974;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Klinkers
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011
549.
Verzonden: 21 september 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,