Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2014 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1982], van Gambiaanse nationaliteit, eiser
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Het ECSR overweegt in voornoemde beslissing voor zover relevant als volgt:
De rechtbank overweegt dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom bij de toepassing van artikel 8 van het EVRM aan de gezaghebbende beslissing van het ECSR voorbij kan worden gegaan bij gebreke van het door het Comité van Ministers van de Raad mogelijk nog in te nemen standpunt. De rechtbank betrekt hierbij het gegeven dat de beslissing van het ECSR concreet en ondubbelzinnig ziet op de Nederlandse situatie van opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers/ ongedocumenteerden, totstandgekomen na gericht onderzoek van de standpunten van partijen die om die beslissing hebben gevraagd en gehoord de Nederlandse staat. Voorts dient daarbij in ogenschouw te worden genomen dat de beslissing van het ECSR in zoverre bindend is dat het Comité van Ministers dient uit te gaan van het juridisch oordeel van het ECSR. Gelet op het vrijheidsbeperkende karakter van de maatregel op grond van artikel 56 van de Vw en de daaraan verbonden voorwaarden (het belang van de openbare orde of nationale veiligheid vorderen de maatregelen en betrokkene moet meewerken aan zijn vertrek), kon verweerder niet volstaan met zijn betoog dat opname in een VBL voldoende is om uitvoering te geven aan een (in zijn visie: eventueel) op hem rustende positieve verplichting op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarom onvoldoende gemotiveerd waarom hij op dit punt niet méér zou moeten doen, waarbij hij ook andere vormen van onderdak, eten en kleding biedt aan betrokkenen. Wat betreft de voorwaarden voor toepassing van artikel 56 van de Vw verwijst de rechtbank ter vergelijking naar haar uitspraak van heden met zaaknummer AWB 14/27474 (te vinden op rechtspraak.nl; ECLI-nummer ten tijde van de uitspraak nog niet bekend).
De rechtbank ziet gelet op artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb aanleiding om de termijn voor het nemen van een nieuw besluit vast te stellen op acht weken. Verder ziet de rechtbank gelet op wat in overwegingen 14 tot en met 16 is overwogen, de (afwachtende) houding van verweerder, de aard van de gevraagde voorziening en de omstandigheid dat het winter is op het moment dat de rechtbank deze uitspraak doet, aanleiding een voorlopige voorziening te treffen tot aan een nieuw besluit van verweerder als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank oriënteert zich bij het bepalen van de voorlopige voorziening wel op de beslissing van het ECSR, maar de voorlopige voorziening is vooral een noodmaatregel. De rechtbank zoekt bij de omvang van de voorziening aansluiting bij het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van de CRvB van 17 december 2014. Verweerder dient eiser in ieder geval toegang te bieden tot nachtopvang, een douche, ontbijt en de avondmaaltijd zonder andere dan voor het ordelijk verstrekken daarvan vereiste (toegangs- en gebruiks)voorwaarden te stellen. Deze voorzieningen moeten binnen één dag na de datum van deze uitspraak beschikbaar zijn.