In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op de eiser, wat betekent dat hij geen verblijfsvergunning asiel kan krijgen. De eiser had geen nieuwe feiten of omstandigheden (nova) aangevoerd die een herbeoordeling van deze toepassing rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de eerdere besluiten van de staatssecretaris, die de aanvraag van de eiser tot verlening van een verblijfsvergunning afwezen, voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank heeft ook overwogen dat de situatie in Afghanistan, zoals beschreven in het ambtsbericht van 2014, niet voldoende was om aan te nemen dat de eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de eiser. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 974,--.