ECLI:NL:RBDHA:2014:15114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aansprakelijkheid erkenning gevolgen uitzending Libanon

In deze zaak heeft eiser, een gewezen dienstplichtig militair, beroep ingesteld tegen de weigering van de minister van Defensie om aansprakelijkheid te erkennen voor de gevolgen van zijn uitzending naar Libanon in de periode van september 1979 tot maart 1980. Eiser heeft in het verleden al meerdere keren geprobeerd om de minister aansprakelijk te stellen voor de gevolgen van zijn uitzending, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 2 juli 1999, de vordering van eiser op grond van verjaring heeft afgewezen. Eiser heeft in zijn beroep aangevoerd dat hij pas in 2007 bekend was met de veroorzaker van zijn schade en dat er sprake is van een schending van de zorgplicht door de minister.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat de minister bevoegd was om het verzoek van eiser af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de primaire afwijzingsgrond, namelijk verjaring, stand kan houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die zouden rechtvaardigen dat de minister terugkomt op het eerdere besluit. De rechtbank heeft ook overwogen dat de door eiser aangehaalde toespraak van de minister over veteranenzorg niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit dat de minister zou moeten nopen tot heroverweging van zijn eerdere besluiten.

De uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, rechter, en is openbaar uitgesproken op 11 december 2014. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/4941 MAW

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[X] te [P], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.W. van der Stoel).

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 16 juni 2014 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 mei 2014, waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van 3 september 2013 ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser, gewezen dienstplichtig militair bij de Koninklijke Landmacht, is in de periode tussen september 1979 en maart 1980 als vrijwilliger in het kader van een VN-operatie uitgezonden geweest naar Libanon. Aan eiser is te rekenen van 31 mei 1990 een militair invaliditeitspensioen toegekend in verband met een posttraumatische stressstoornis (PTSS), waarvoor verband met de uitoefening van de militaire dienst is aanvaard.
1.2
Eiser heeft verweerder bij brief van 14 december 1998 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de uitzending naar Libanon, zijnde een PTSS, als gevolg van gebrekkige nazorg in relatie met de ten onrechte opgelegde zwijgplicht en het feit dat eiser nimmer uitgezonden had mogen worden in verband met een I 2B.
Bij besluit van 2 juli 1999 heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen, primair op de grond dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard en subsidiair op de grond dat ter zake van de nazorg het handelen van het ministerie van Defensie niet als verwijtbaar onjuist kan worden gekwalificeerd.
Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3
Eiser heeft verweerder bij brief van 14 juni 2010, aangevuld bij brief van
30 juni 2011, aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de uitzending naar Libanon. Eiser stelt dat sprake is van schending van de zorgplicht en het als werkgever jegens eiser begaan van een onrechtmatige daad. Zowel voorafgaande, tijdens als na zijn uitzending alles is gedaan, behalve dat aan hem de juiste zorg is verleend teneinde te voorkomen dat PTSS is ontstaan, dan wel dat een zodanige begeleiding heeft plaatsgevonden dat de PTSS, indien deze zou zijn opgetreden, beheersbaar en controleerbaar zou zijn geweest. Eiser vermeldt dat bij hem PTSS is vastgesteld en aan hem is in verband hiermee een militair invaliditeitspensioen toegekend.
Bij besluit van 1 oktober 2012 is eiser een bijzondere uitkering gebaseerd op de Regeling Ereschuld toegekend, waarvan de hoogte is vastgesteld op 70% x € 125.000,-- = € 87.500,--.
Op verzoek van eiser is de behandeling van zijn verzoek van 14 juni 2010 bij verweerder aangehouden tot 1 juli 2013. Bij brief van 30 mei 2013 heeft eiser verweerder verzocht de behandeling van zijn verzoek voort te zetten.
Verweerder heeft eiser bij brief van 23 juli 2013 zijn voornemen kenbaar gemaakt om met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van eiser van 14 juni 2010 onder verwijzing naar het besluit van 2 juli 1999 af te wijzen.
Eiser heeft bij brief van 29 augustus 2013 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft verweerder met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van eiser van 14 juni 2010 onder verwijzing naar het besluit van 2 juli 1999 afgewezen.
Eiser heeft bij brief van 19 september 2013, aangevuld bij brief van 28 oktober 2013, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 september 2013.
Eiser is op 4 maart 2014 gehoord in het kader van zijn bezwaar.
Bij besluit van 14 mei 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van
3 september 2013 ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
2 Eiser meent dat beoordeeld dient te worden of sprake is van een situatie die ertoe leidt dat aan het eerdere besluit van 2 juli 1999 niet langer meer betekenis kan worden gegeven en dat opnieuw dient te worden beoordeeld of sprake is van een schending van de zorgplicht door verweerder ten tijde van het uitzenden van eiser naar Libanon. Dit dient te geschieden op basis van de omslag in het denken over hoe om te gaan met veteranen. Eiser verwijst in dit kader naar de toespraak van de minister van Defensie bij de opening van het Veteranenloket op 11 juni 2014, waarbij zij heeft opgemerkt dat “
een ruime 20 jaar geleden van een écht veteranenbeleid geen sprake was. Teveel veteranen kregen niet de begeleiding die zij nodig hadden.” Dat geen verplichting bestaat om tot afwijzing van een verzoek over te gaan en dat een ambtshalve toetsing door verweerder aan de orde is, volgt, volgens eiser, uit de uitspraak van het College van het Beroep voor het bedrijfsleven (het College) van 26 maart 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BI0948.
Eiser stelt dat hij onbekend was met de veroorzaker van zijn schade en dat hij daarmee pas op zijn vroegst in 2007 bekend kon zijn. Eiser verwijst in dit kader naar de motie nr. 6 van de kamerleden Eijsink en Veenendaal, voorgesteld tijdens het Nota-overleg van 20 juni 2005 ter zake van het wetsvoorstel 30 139 Veteranenzorg, met de volgende passage:
“(…)
overwegende, dat ernstige twijfels bestaan over de kwaliteit van de hulpverlening aanveteranen, al dan niet nog in daadwerkelijke dienst, door de jaren heen;van mening, dat voor een beoordeling daarvan eerst de norm moet worden vastgesteldwaaraan de nazorg zou moeten voldoen;verzoekt de regering in overleg met de militaire bonden en de veteranenorganisaties eenconvenant te sluiten over een dergelijke norm, dit aan de Kamer voor te leggen envervolgens een onafhankelijk onderzoek te entameren naar de kwaliteit van de nazorg aanveteranen vanaf 1990.”
Eiser vraagt zich af hoe hij dit voorheen kon weten, als dit het formele standpunt was in 2005. Eiser voert aan dat deze motie met algemene stemmen is aangenomen, echter nooit uitgevoerd. Wel heeft verweerder in zijn brief van 30 maart 2006 (nr. P.2006009547) aan de Tweede Kamer de normen van de zorg - vanaf dat moment - vastgelegd.
Eiser stelt voorts dat de minister in haar toespraak sprak over de begeleiding, oftewel de inhoudelijke toetsing óf het beleid wel is uitgevoerd. Dat is ook de feitelijke grondslag van de (tussen)uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 25 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1164. Uit deze uitspraak volgt dat de omkeringsregel van toepassing is. Verweerder heeft nagelaten aan te geven of uit onderzoek is gebleken dat aan alle uitvoeringsmaatregelen is voldaan. Verweerder heeft dit niet gedaan en het standpunt van verweerder ter zake van het niet erkennen van aansprakelijkheid kan dan ook niet worden gehandhaafd. Bij het aanvullend bezwaarschrift is ten slotte een verklaring van eiser gevoegd, die verweerder in het kader van nieuwe feiten en omstandigheden had behoren te beoordelen.
4 De rechtbank overweegt dat verweerder in het besluit van 2 juli 1999 een primaire en subsidiaire afwijzingsgrond heeft gehanteerd. Allereerst zal moeten worden bezien of verweerder terug had dienen te komen van de primaire afwijzingsgrond, zijnde dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard. Eerst indien wordt geoordeeld dat hiervan sprake is, kan de subsidiaire afwijzingsgrond binnen hetzelfde kader in beschouwing worden genomen.
5 De rechtbank overweegt dat uit eerdergenoemde uitspraak van het College van 26 maart 2009 niet volgt dat de rechtbank dient te toetsen of verweerder ambtshalve had dienen terug te komen van zijn in rechte vaststaande besluit van 2 juli 1999. Verweerder heeft eisers verzoek van 14 juni 2010 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit van 2 juli 1999. Hieruit volgt dat de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt dient te nemen en zich in beginsel dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
6 Ter zake van de verwijzing van eiser naar eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 25 maart 2013 wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad latere jurisprudentie van de Raad op zich niet kan worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb (CRvB 9 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5409). Ook in het algemeen vormt, volgens vaste jurisprudentie, de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van een rechtens onaantastbaar besluit waartegen niet in rechte is opgekomen (CRvB 7 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1262). Al hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de uitspraak van de Raad van 25 maart 2013 kan dan ook niet tot het door hem beoogde doel leiden, te weten dat verweerder op grond hiervan terug zou moeten komen van de primaire afwijzingsgrond in zijn besluit van 2 juli 1999.
7 Voor zover eiser heeft gesteld dat hij onbekend was met de veroorzaker van zijn schade en dat hij niet eerder dan in 2007 hiermee bekend was, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in het besluit van 2 juli 1999 overwogen dat eiser aanzienlijke tijd voorafgaande aan de totstandkoming van het psychologisch advies van 19 januari 1993 op de hoogte was van de bij hem bestaande schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Eiser had zijn standpunt dat hij onbekend was met de veroorzaker naar voren kunnen - en moeten - brengen in een procedure tegen het besluit van 2 juli 1999. Eiser heeft evenwel berust in dat besluit, hetgeen voor zijn risico dient te blijven. Hetgeen eiser overigens in dit kader heeft aangevoerd kan hier niet aan afdoen.
8 Voor zover eiser meent dat uit zijn verklaring van 11 september 2013 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden blijken, overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien dat hetgeen eiser heeft verklaard niet reeds bekend was bij eiser ten tijde van het besluit van 2 juli 1999. Eiser had ook dit aspect naar voren kunnen - en moeten - brengen in een procedure tegen dat besluit. Eiser heeft evenwel berust in dat besluit, hetgeen voor zijn risico dient te blijven.
9 De rechtbank volgt evenmin het standpunt van eiser dat de door hem gestelde, echter door verweerder betwiste, omslag in het denken over hoe om te gaan met veteranen heeft te gelden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan verweerder had dienen terug te komen van zijn besluit van 2 juli 1999. Uit de door eiser aangehaalde passage uit de toespraak van verweerder, die in het algemeen betrekking had op de opening van het Zorgloket en het meer toegankelijk maken van voorzieningen voor veteranen, kan, naar het oordeel van de rechtbank, een omslag in denken ter zake van de zorgplicht in individuele gevallen destijds niet zonder meer worden afgeleid. Meer in het bijzonder valt niet in te zien dat dit aspect zodanig relevant is dat dit verweerder had moeten nopen terug te komen van de primaire afwijzingsgrond in het besluit van 2 juli 1999.
Dat de rechtpositie van veteranen recentelijk in andere opzichten is uitgebreid, maakt dit niet anders.
10 De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van eiser af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 2 juli 1999. Nu de primaire afwijzingsgrond van dat besluit stand kan houden, behoeft de subsidiaire afwijzingsgrond geen nadere beschouwing. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
11 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2014.