tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 augustus 2005, 03/1053 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brieven van 9 januari 2007 en 27 juli 2007 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007.
Appellant is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Wardenburg.
Ten aanzien van de in dit geding voor de oordeelsvorming van de Raad van belang zijnde feiten en omstandigheden heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en het Uwv als verweerder zijn aangeduid, met juistheid het volgende overwogen:
“Eiser is laatstelijk tot en met 31 januari 1984 als lakspuiter in dienst geweest bij [naam werkgever], wat tegenwoordig [naam werkgever] heet. Daarna is eiser per 1 februari 1984 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV). Vanuit die WWV-situatie heeft eiser zich per 18 april 1985 arbeidsongeschikt gemeld. De arbeidsdeskundige A.J. Scheepers heeft vervolgens in zijn rapportage algemeen van 26 november 1987 aangegeven, dat er voor eiser met inachtneming van zijn medische beperkingen, opleiding en arbeidsverleden nog voldoende passende functies op de vrije arbeidsmarkt zijn te duiden. Het verrichten van die werkzaamheden zou voor eiser, afgezet tegen het gehanteerde maatmanloon van de langdurige werkloze, geen relevant verlies aan verdienvermogen opleveren. Overeenkomstig het daartoe strekkende advies van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) heeft de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten bij voor beroep vatbare beslissing van 29 december 1987 eiser kennis gegeven van haar weigering hem met ingang van 27 april 1986 in aanmerking te brengen voor de uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op de grond dat hij met ingang van laatstgenoemde datum niet dan wel minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt in de zin van deze wetten wordt beschouwd. De toenmalige Raad van Beroep te Roermond heeft bij uitspraak van 27 juni 1988 het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de Voorzitter van de Centrale Raad van Beroep bij beschikking van 8 juni 1990 het tegen die uitspraak namens eiser ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Door middel van een nieuwe aanvraag van 14 augustus 1990 heeft eiser zich andermaal tot de ter zake bevoegde bedrijfsvereniging gewend met het verzoek om hem vanwege per 18 april 1985 ingetreden arbeidsongeschiktheid (alsnog) in aanmerking te brengen voor de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO. De GMD heeft daarop in zijn advies van 21 november 1990 geconcludeerd eiser voor de toepassing van de hier aan de orde zijnde arbeidsongeschiktheidswetten onveranderd niet dan wel voor minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt te achten. In overeenstemming met dat advies heeft de bedrijfsvereniging eiser bij voor beroep vatbare beslissing van 1 maart 1991 medegedeeld, bij gebrek aan nieuwe feiten en omstandigheden, geen aanleiding te zien die nopen terug te komen van de gegeven beslissing van 29 december 1987.
Bij voor beroep vatbare beslissing van 26 september 1996 heeft de inmiddels bevoegde Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ter zake beweerdelijk in de periode tussen 1 januari 1980 en 1 februari 1984 ingetreden arbeidsongeschiktheid, kort gezegd, omdat gedurende dat tijdvak geen periode is aan te wijzen waarin de arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken zou hebben geduurd en voortgeduurd.
Bij brief van 23 januari 2001 is namens eiser verzocht terug te komen van de rechtens onaantastbare beslissingen van 29 december 1987, 1 maart 1991 en 26 september 1996. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat verweerder ingevolge naderhand gevormde jurisprudentie bij de beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte het maatmanloon van de langdurig werkloze heeft gehanteerd in plaats van dat van de medewerker bij [naam werkgever], met alle daaraan voor arbeiders als eiser, die begin jaren ’70 in de gebieden rondom de Middellandse Zee zijn geworven, verbonden voordelen van dien. In verband hiermee heeft eiser gewezen op extra’s zoals een pensionkostentoeslag, vakantiereiskostenvergoeding, zes extra reisdagen en vijftien extra verlofdagen.”
Het Uwv heeft bij besluit van 9 april 2003 – onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – geweigerd terug te komen van de besluiten van 29 december 1987, 1 maart 1991 en 26 september 1996 omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat deze besluiten herzien zouden moeten worden.
In de bezwaarprocedure heeft de gemachtigde van appellant de in het verzoek van 23 januari 2001 en in de brief van 26 maart 2003 neergelegde argumenten om terug te komen van bedoelde besluiten in essentie herhaald. Ter hoorzitting op 10 juni 2003 heeft deze gemachtigde nog gewezen op een rapport van de arbeidsdeskundige van 16 oktober 2001, waarin op basis van de functie lakspuiter bij [naam werkgever] een herberekening van het maatmaninkomen bij het einde van de wachttijd op 17 april 1986 is gemaakt, hetgeen resulteerde in een verlies aan verdiencapaciteit op die datum van 41,4%.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 juli 2003 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 april 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het volgende vooropgesteld:
“Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot verzoeken om herziening van een onaantastbaar geworden beslissing kan worden afgeleid dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet wordt begrepen argumenten die in een eventuele eerdere procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht. Verder heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat de inhoud van inmiddels totstandgekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld of die gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden.”
Het Uwv heeft voorts overwogen dat het feit dat in verband met latere jurisprudentie het maatmanloon van een gerechtigde op een uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening moet worden vastgesteld op het bij zijn vorige werkgever verdiende loon, niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en destijds ook al als beroepsgrond had kunnen worden aangevoerd. Inzake de verwijzing naar het hiervoor vermelde arbeidskundige rapport van 16 oktober 2001 merkte het Uwv op dat dit gebaseerd was op evenbedoelde jurisprudentie. Ten aanzien van het besluit van 26 september 1996 overwoog het Uwv ten slotte dat geen nieuwe feiten zijn aangevoerd, nu dit besluit berust op de vaststelling dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid die onafgebroken 52 weken heeft geduurd.
Naar aanleiding van het beroep van appellant, dat in essentie dezelfde gronden en argumenten bevatte als het bezwaar, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) vernietigd, voor zover bij het bestreden besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen het niet terugkomen van het besluit van 1 maart 1991 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
Volgens de rechtbank had appellant geen zelfstandig belang bij een beslissing om terug te komen van het besluit van 1 maart 1991 naast zijn verzoek terug te komen van het besluit van 29 december 1987. Voor het overige onderschreef de rechtbank het bestreden besluit en oordeelde zij dat aan de brief van het Uwv van 20 december 2001 geen in rechte te honoreren verwachting kan worden ontleend, nu daarin slechts gewag wordt gemaakt van de mogelijkheid van het alsnog verstrekken van een WAO-uitkering. Alsdan kan, aldus de rechtbank, geen sprake zijn van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Naast de eerder voorgedragen gronden, heeft de gemachtigde aangevoerd dat er sprake is van nieuw beleid van het Uwv, nu in 2000 en 2001 gebleken was dat de dag- en maatmanlonen van voormalige werknemers van de vroegere werkgever van appellant onjuist waren vastgesteld in verband met het niet meenemen van reiskosten- en pensionvergoeding. Ter ondersteuning hiervan heeft de gemachtigde overgelegd Memo’s van het Uwv van 14 september 2000 met het opschrift “Dagloonvaststelling WAO gastarbeiders” en 25 november 2002 met het opschrift “Werkwijze dagloonherziening reiskosten- en/of pensionkostenvergoeding”.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het geschil, gelet op de vordering in hoger beroep, zich in feite beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering terug te komen van de inmiddels rechtens onaantastbare besluiten van 29 december 1987 en 26 september 1996.
De Raad overweegt vervolgens dat in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Bij besluiten van 29 december 1987 en 26 september 1996 hebben de respectieve rechtsvoorgangers van het Uwv afwijzend beslist op aanvragen van appellant om een WAO-uitkering. Bij brief van 23 januari 2001 heeft de gemachtigde van appellant het hiervoor vermelde verzoek gedaan om terug te komen van deze besluiten om de eveneens hiervoor vermelde redenen. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat het bij dit verzoek niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan latere jurisprudentie van de Raad op zich niet worden beschouwd als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid van de Awb (CRvB, 2 mei 2002, TAR 2000, 137). Ten aanzien van het besluit van 29 december 1987 geldt derhalve dat de later gevormde jurisprudentie ten aanzien van de maatman van de (langdurig) werkloze (zie CRvB 16 augustus 1990, RSV 1991, 16) niet als zodanig feit of omstandigheid kan worden aangemerkt. Wat betreft de in hoger beroep door de gemachtigde van appellant overgelegde Memo’s overweegt de Raad dat deze eerst van betekenis zouden kunnen zijn in het zich hier niet voordoende geval dat op grond van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden alsnog tot het aannemen van een andere maatman zou moeten worden overgegaan. Wat betreft het besluit van 26 september 1996 wijst de Raad er op dat van de zijde van appellant geen nieuwe, medische, gegevens zijn aangedragen op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat onjuist zou zijn het standpunt in dit besluit, inhoudende dat in de periode van 1 januari 1980 tot 1 februari 1984 geen arbeidsongeschiktheid is ingetreden die 52 weken of langer heeft voortgeduurd.
Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar de besluiten van 29 december 1987 en 26 september 1996. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Met name ziet de Raad geen grond voor dit oordeel in het enkele feit dat in het hiervoor vermelde arbeidskundig rapport van 16 oktober 2001 een berekening is gemaakt van verlies aan verdienvermogen, uitgaande van de lakspuiter bij [naam werkgever] als de maatman bij het einde van de wachttijd op 17 april 1986. Voorts kan de Raad evenmin als de rechtbank in de brief van 20 december 2001, gezien de bewoordingen daarvan, een schriftelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van het Uwv lezen dat appellant met ingang van 17 april 1986 alsnog een WAO-uitkering zal worden verstrekt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.