5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Aan de orde is of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij dit besluit heeft AFM haar weigering om terug te komen van het in rechte onaantastbare boetebesluit van 26 februari 2002 gehandhaafd.
5.2 Over de eerste grond van het hoger beroep, dat betrekking heeft op het toetsingskader van AFM en de rechtbank, overweegt het College als volgt.
5.2.1 Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
5.2.2 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere meergenoemde uitspraak van 8 november 2006 en recentelijk de uitspraak van 8 januari 2009, AWB 08/742 (, LJN: BH0992)) staat echter naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
5.2.3 Voorts heeft het College eerder overwogen (zie wederom onder andere de zo-even genoemde uitspraken) dat, indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, naar nationaal recht de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt dient te nemen en zich in beginsel dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5.2.4 Aangezien AFM heeft geweigerd terug te komen van het in rechte onaantastbare boetebesluit van 26 februari 2002, heeft de rechtbank haar toetsingskader naar het oordeel van het College terecht beperkt tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen.
Eén en ander is in overeenstemming met meergenoemde uitspraak van het College van 8 november 2006. Anders dan ABN AMRO heeft betoogd, heeft die uitspraak geen betrekking op het toetsingskader van de rechter, maar slechts op de bevoegdheid van een bestuursorgaan terug te komen van in rechte onaantastbare besluiten. Het College heeft in deze uitspraak voorts weliswaar overwogen dat artikel 4:6 Awb alleen van toepassing is indien een nieuwe aanvraag wordt gedaan en niet, zoals daar het geval was, indien wordt verzocht om terug te komen van een definitief geworden ambtshalve opgelegde beschikking. Dit laat echter onverlet dat overeenkomstig het ook in dit artikel tot uitdrukking gebrachte beginsel, van degene die een bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een eerder ambtshalve opgelegde beschikking mag worden verlangd dat hij daarbij nieuw gebleken of veranderde omstandigheden vermeldt en dat een bestuursorgaan bij gebreke daarvan het verzoek zonder nader onderzoek kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5.2.5 De eerste beroepsgrond van ABN AMRO treft dus geen doel.
5.3 Over de tweede beroepsgrond van ABN AMRO, die betrekking heeft op de vraag of sprake is van nieuw gebleken of veranderde omstandigheden, overweegt het College als volgt.
5.3.1 ABN AMRO heeft zich op het standpunt gesteld dat als novum heeft te gelden dat, gelet op de intensieve betrokkenheid van de bestuursleden B en C in de onderzoeksfase voorafgaand aan het nemen van het boetebesluit - bezien in het licht van meergenoemde uitspraak van het College van 9 februari 2006 in de Fortis-zaak - het ervoor moet worden gehouden dat AFM in de WOL-zaak de functiescheidingseis heeft overtreden. Meer in het bijzonder heeft ABN AMRO er ter zitting van het College op gewezen dat zij tijdens de eerste procedure niet op de hoogte was of kon zijn van het al dan niet deelnemen van bedoelde bestuursleden aan de besluitvorming over de boetes. Over die betrokkenheid heeft zij - naar zij stelt - pas kennis gekregen uit het memo van D van 24 mei 2006 bij de brief van AFM van 13 juni 2006, in welk memo verslag werd gedaan van de bevindingen naar aanleiding het terzake uitgevoerde onderzoek.
Het College deelt dit standpunt van ABN AMRO niet. Niet in geschil is dat ABN AMRO bekend was met de betrokkenheid van voornoemde bestuursleden bij het onderzoek naar de door ABN AMRO begane overtredingen. Ten tijde van de besluitvorming van AFM inzake de boeteoplegging was tevens bekend dat bedoelde personen deel uitmaakten van het bestuur van AFM. Hun betrokkenheid bij de besluitvorming van de boetes lag dus voor de hand, zodat ABN AMRO deze betrokkenheid in verband met de functiescheidingseis in de eerdere procedure aan de orde had kunnen stellen. Voor zover over de rol van de bestuursleden bij de besluitvorming onduidelijkheid zou hebben bestaan bij ABN AMRO, had het op haar weg gelegen daar in die eerdere procedure opheldering over te vragen. Van een nieuw gebleken feit is dan ook geen sprake.
5.3.2 Wat betreft de gestelde omstandigheid dat achteraf is gebleken dat het destijds in de WOL-zaak door AFM bij het College overgelegde gespreksverslag met Goldman Sachs, waaruit zou blijken dat Goldman Sachs - bij monde van A - het handelen van ABN AMRO in de WOL-zaak onjuist zou hebben bevonden, niet overeenkomt met de latere verklaringen van A daarover, overweegt het College dat deze omstandigheid in ieder geval niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigt. AFM heeft er door ABN AMRO onvoldoende weersproken - op gewezen dat dit gespreksverslag geen rol heeft gespeeld in haar besluitvorming, maar is overgelegd ter weerlegging van door ABN AMRO in die procedure bij het College ingenomen standpunten, terwijl ook uit de hiervoor reeds genoemde uitspraak van het College van 28 juli 2005 in de WOL-zaak niet blijkt dat dit gespreksverslag een rol van betekenis heeft gespeeld bij de beoordeling van het hoger beroep. Het College vermag daarom niet in te zien dat, ook al zou het gespreksverslag onjuist zijn, dit zou afdoen aan de rechtmatigheid van het boetebesluit.
5.3.3 De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat hetgeen ABN AMRO naar voren heeft gebracht geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden oplevert.
5.3.4 Ter zitting van het College heeft ABN AMRO benadrukt dat AFM wel degelijk heeft onderzocht of de betrokken bestuursleden bij de besluitvorming inzake de boetes bevooroordeeld en onvoldoende objectief waren door hun rol bij het aan de besluitvorming voorafgaande onderzoek. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het hiervoor genoemde memo van D van 24 mei 2006. Volgens ABN AMRO kon AFM deze bevindingen niet negeren door bij de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het boetebesluit te volstaan met de constatering dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.
AFM heeft er in dit verband op gewezen dat zij in het bestreden besluit niet alleen heeft overwogen dat zij niet gehouden was het boetebesluit van 26 februari 2002 te herzien omdat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren waren gebracht, maar dat er ook anderszins geen reden was voor heroverweging van dat besluit.
Het College is van oordeel dat AFM er aldus blijk van heeft gegeven de reikwijdte van haar eigen bevoegdheid ter zake van het terugkomen van het rechtens onaantastbare boetebesluit van 26 februari 2002 te onderkennen. Anders dan ABN AMRO acht het College in de omstandigheid dat AFM een onderzoek als hiervoor bedoeld heeft verricht, noch in de bevindingen daarvan daargelaten of uit de bewoordingen van het memo van D kan worden afgeleid dat AFM zich een oordeel heeft gevormd over naleving van de functiescheidingseis in de zaak van ABN AMRO - grond gelegen een uitzondering te maken op het hiervoor verwoorde beginsel dat, indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen om reden dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht, de bestuursrechter zich dient te beperken tot de vraag of het bestuursorgaan terecht heeft geconstateerd dat geen zodanige feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht.
5.3.5 De tweede beroepsgrond van ABN AMRO treft dus evenmin doel.
5.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.