In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident tussen Brite Strike Technologies Inc, gevestigd in de Verenigde Staten, en Brite Strike Technologies SA, gevestigd in Luxemburg. Brite Strike Inc heeft in de hoofdzaak gevorderd dat de rechtbank verklaart dat gedaagde te kwader trouw het Benelux woordmerk 'BRITE STRIKE' heeft laten inschrijven, en heeft verzocht om nietigverklaring van dit merk. De vordering is gebaseerd op het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (BVIE).
Gedaagde, Brite Strike Technologies SA, heeft in het incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart, met een verzoek om Brite Strike Inc in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank heeft in haar beoordeling de verhouding tussen het BVIE en de EEX-Vo (Verordening (EG) 44/2001) onderzocht, waarbij de vraag centraal staat of de rechtbank Den Haag bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat, indien artikel 4.6 van het BVIE prevaleert boven de EEX-Vo, dit zou betekenen dat de rechtbank niet bevoegd is, aangezien gedaagde geen woonplaats in Nederland heeft. Echter, op basis van eerdere jurisprudentie van het Gerechtshof Den Haag is geoordeeld dat de EEX-Vo prevaleert boven het BVIE. Dit leidt tot de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, gezien de aard van de vorderingen die betrekking hebben op de geldigheid van een merk.
De rechtbank heeft besloten om partijen de gelegenheid te bieden zich uit te laten over de noodzaak van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie of het Benelux Gerechtshof. De beslissing in het incident is aangehouden, evenals de verdere beslissing in de hoofdzaak.