In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2013 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, een Mongoolse vrouw, die samen met haar twee minderjarige kleinkinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat haar aanvraag gebaseerd was op omstandigheden die een rechtsgrond voor asiel vormden. Eiseres had geen documenten overgelegd ter ondersteuning van haar asielverhaal, wat verweerder tegenwerpt op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000.
Tijdens de zitting op 1 november 2013 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Mongolië, waaruit blijkt dat de politie vaak onwillig is om in te grijpen in interne familieaangelegenheden. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar bij voorbaat zinloos was om bescherming bij de Mongoolse autoriteiten te zoeken.
De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de motivering niet kan worden gedragen door de informatie die is verstrekt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 472,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.