ECLI:NL:RVS:2010:BL4567

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909235/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling, afkomstig uit Bagdad, Irak, heeft aangevoerd dat hij bedreigd is door de Mujahedin vanwege zijn vermeende samenwerking met de Amerikanen. Op 10 mei 2008 werd hij mondeling bedreigd in zijn fotowinkel en ontving hij later een dreigbrief. De vreemdeling heeft Irak op 21 mei 2008 verlaten, maar heeft zich voor zijn vertrek niet tot de Iraakse autoriteiten gewend voor bescherming.

De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen om bescherming bij de Iraakse autoriteiten gevaarlijk was. De Raad verwijst naar een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, waaruit blijkt van grootschalige infiltratie door militieleden in de veiligheidsorganisaties in Centraal-Irak. Dit maakt het voor de vreemdeling gevaarlijk om bescherming te vragen.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 19 januari 2009. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 12 februari 2010.

Uitspraak

200909235/1/V2.
Datum uitspraak: 12 februari 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 3 november 2009 in zaak nr. 09/4558 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 november 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grieven 1, 3 en 4 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2010 in zaak nr. 200906893/1/V2 (www.raadvanstate.nl), geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gestelde incidenten geen concrete aanwijzing geven dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst, Irak, te vrezen heeft voor vervolging dan wel voor een onmenselijke behandeling. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat zijn vrees volledig is gebaseerd op verklaringen van zijn echtgenote, die van een derde zou hebben vernomen dat er mannen naar hem op zoek waren, welke derde dit ook weer van anderen heeft vernomen. Ook heeft de rechtbank, zo betoogt de vreemdeling, bovengenoemde overweging ten onrechte mede doen steunen op de omstandigheid dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een verband bestaat tussen de dreigbrief die hij heeft ontvangen, en de personen die volgens zijn echtgenote naar hem op zoek waren. Aldus is de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte eraan voorbijgegaan dat hij zijn vrees wel afdoende heeft onderbouwd.
2.2.1. Uit het door de staatssecretaris geloofwaardig geachte relaas van de vreemdeling blijkt dat hij in zijn fotowinkel in Bagdad op 10 mei 2008 eerst mondeling is bedreigd door een man die was betrokken bij de Mujahedin en dat hij daarna van de zijde van de Mujahedin een brief heeft ontvangen, waarin hij met de dood wordt bedreigd omdat hij ervan wordt verdacht met de Amerikanen samen te werken, en dat deze omstandigheden voor hem aanleiding vormden om Irak op 21 mei 2008 te verlaten.
In haar overweging dat de vrees van de vreemdeling volledig is gebaseerd op de verklaringen van zijn echtgenote gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan deze bedreigingen. Door verder te volstaan met de overweging dat niet duidelijk is geworden wie, nadat de vreemdeling uit Irak is vertrokken, volgens zijn echtgenote naar hem op zoek waren, heeft de rechtbank ten onrechte geen gewicht aan genoemde bedreigingen toegekend.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. De staatssecretaris heeft aan het door hem in het besluit van 19 januari 2009 en het daarin ingelaste voornemen ingenomen standpunt dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het inroepen van bescherming bij de Iraakse autoriteiten voor hem bij voorbaat zinloos of gevaarlijk was.
2.5. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 5 augustus 2008 in zaak nr. 200708107/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst wordt onderzocht of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord kan aan de orde komen de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.6. Niet in geschil is dat de vreemdeling, voordat hij Irak heeft verlaten, zich niet tot de Iraakse autoriteiten heeft gewend om bescherming te verkrijgen tegen de bedreigingen van de zijde van de Mujahedin.
Ten betoge dat de staatssecretaris heeft miskend dat voor hem het vragen van bescherming bij de Iraakse autoriteiten gevaarlijk was, heeft de vreemdeling in beroep verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2008, waarin, voor zover thans van belang, is vermeld dat sprake is van grootschalige infiltratie in de veiligheidsorganisaties in Centraal-Irak door militieleden, waarbij dit overigens vooral voor de politie geldt en in mindere mate voor het Iraakse leger.
2.7. In het licht van de in voormeld ambtsbericht vervatte informatie, dat sprake is van grootschalige infiltratie in de veiligheidsorganisaties in Centraal-Irak door militieleden, heeft de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling, die afkomstig is uit Bagdad, gelegen in Centraal-Irak, en - zoals uit het vorenoverwogene volgt - van de zijde van de Mujahedin is bedreigd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem gevaarlijk was om bescherming bij de Iraakse autoriteiten te vragen. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het besluit van 19 januari 2009 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 3 november 2009 in zaak nr. 09/4558;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 19 januari 2009, kenmerk 0807.30.1176;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.081,00 (zegge: duizendeenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2010
418.
Verzonden: 12 februari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser