200800112/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/45818 en 07/45819 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 december 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 8 december 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grieven 1 en 2 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in redelijkheid niet van de vreemdeling heeft kunnen verwachten zich tot de autoriteiten te wenden voor het verkrijgen van een authentiek paspoort en zich derhalve evenmin in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van de omstandigheid, bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat de vreemdeling niet alleen het ontbreken van een paspoort is tegengeworpen, maar ook het ontbreken van documenten ter staving van zijn asielrelaas, hetgeen reeds voldoende grond oplevert voor toepassing van voormelde bepaling.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.2. Volgens paragraaf C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:
- de identiteit van de asielzoeker;
- de nationaliteit van de asielzoeker;
- de reisroute van de asielzoeker;
- het asielrelaas van de asielzoeker.
Ten aanzien van laatstgenoemd element is in deze paragraaf gesteld dat het daar gaat om bijvoorbeeld arrestatiebevelen, oproepen of vonnissen van rechtbanken en andere relevante documenten.
In paragraaf C4/3.6.3 van de Vc 2000 is vermeld dat, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.
2.1.3. In het besluit van 8 december 2007 heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet alleen het ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit tegengeworpen, maar ook het ontbreken van documenten ter staving van zijn asielrelaas. Voor zover de vreemdeling in het verweerschrift heeft gesteld dat de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat terzake van de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 enkel nog het ontbreken van documenten met betrekking tot de identiteit en nationaliteit wordt tegengeworpen, wordt overwogen dat deze stelling faalt nu zij niet is gestaafd en geen steun vindt in de aangevallen uitspraak en het proces verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank.
2.1.4. Door aan haar overweging dat in redelijkheid niet van de vreemdeling kon worden verwacht zich tot de autoriteiten te wenden voor het verkrijgen van een paspoort, nog daargelaten wat daar ook van zij, het oordeel te verbinden dat de staatssecretaris zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van de omstandigheid, bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 respectievelijk paragraaf C4/3.6.2 van de Vc 2000 genoemde elementen documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.
De grieven slagen derhalve.
2.2. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van het asielrelaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht hoeft uit te gaan om het geloofwaardig te kunnen achten.
In de grieven 4 en 5 klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig is, op een ondeugdelijke motivering berust.
2.2.1. Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van de omstandigheid, bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Bij de toetsing van het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling is de rechtbank dientengevolge evenzeer op onjuiste gronden ervan uitgegaan dat van dat relaas geen positieve overtuigingskracht hoeft uit te gaan.
Ook deze grieven slagen derhalve.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4. Het enkele betoog van de vreemdeling in beroep dat hij wil proberen om alsnog documenten ter staving van zijn asielrelaas te verkrijgen, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het de vreemdeling is toe te rekenen dat hij evenbedoelde documenten niet bij de aanvraag heeft overgelegd. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.1.4. is overwogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. Van het asielrelaas van de vreemdeling dient derhalve een positieve overtuigingskracht uit te gaan om het geloofwaardig te kunnen achten.
In het besluit van 8 december 2007 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling een positieve overtuigingskracht mist. Daartoe heeft de staatssecretaris een aantal bevreemdende elementen uit het relaas opgesomd, zoals de gebrekkige kennis en soms tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling over het Ogboni-genootschap en de rol van zijn vader binnen dit genootschap, alsmede diens gebrekkige verklaringen over zijn gestelde homoseksualiteit. Hetgeen de vreemdeling ter betwisting van het standpunt van de staatssecretaris omtrent sommige van deze elementen in beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid het asielrelaas van de vreemdeling, bezien in zijn totaliteit, ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene heeft de staatssecretaris terecht geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
2.6. De Afdeling zal het inleidend beroep derhalve ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 december 2007 in zaak nrs. 07/45818;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2008
434.
Verzonden: 11 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak