ECLI:NL:RBDHA:2013:15332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
AWB 13/20105, 13/20102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de afwijzing van een asielaanvraag en de verantwoordelijkheidsverdeling onder de Dublinverordening

In deze tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 6 november 2013, wordt de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie beoordeeld. De verzoeker, van Armeense nationaliteit, heeft op 13 januari 2013 Nederland ingereisd en op 14 maart 2013 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. De aanvraag werd afgewezen op grond van de Dublinverordening, omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag, gezien het feit dat aan verzoeker eerder een visum door de Poolse autoriteiten was verleend. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de door verzoeker aangevoerde medische klachten en de algemene informatie over de situatie van asielzoekers in Polen. De voorzieningenrechter stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek in de beoordeling te herstellen door binnen vier weken na de uitspraak de relevante informatie opnieuw te overwegen. Tevens wordt het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken na de einduitspraak op het beroep. De voorzieningenrechter benadrukt dat de beoordeling van de medische situatie van verzoeker en de omstandigheden in Polen niet zorgvuldig zijn uitgevoerd, wat leidt tot een gebrek in het bestreden besluit. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 november 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/20105 (voorlopige voorziening)
AWB 13/20102 (beroep)

tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van 6 november 2013

in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Armeense nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2013. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
4.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op de volgende gronden. Uit onderzoek is gebleken dat aan verzoeker een visum is verleend door de Poolse autoriteiten. Nu de geldigheidsduur van dit visum niet voor meer dan zes maanden is verstreken, is Polen verantwoordelijk voor verzoekers asielaanvraag op grond van artikel 9, vierde lid, van de Verordening. Polen heeft op 14 juni 2013 het overnameverzoek gehonoreerd.
5.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de navolgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is volgens zijn verklaringen op 13 januari 2013 Nederland ingereisd. Verzoeker heeft toen verklaard een asielaanvraag te willen indienen, welke aanvraag op 14 maart 2013 is ingediend.
Op 17 mei 2013 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht over de medische problematiek van verzoeker. In dat advies staat, voor zover relevant, het volgende vermeld. Verzoeker is bekend met hoge bloeddruk. Met de maximale medicatie is de bloeddruk goed ingesteld. Vanwege angstklachten door traumatische gebeurtenissen in het land van herkomst heeft verzoeker individuele ondersteunende gesprekken met de praktijkondersteuner GGZ naast rustgevende medicatie. Voor pijnklachten van zijn rechterbeen na een mishandeling wordt hij behandeld met pijnstillende medicatie. Verzoeker is onder behandeling voor zijn medische klachten. Wat betreft de psychische en lichamelijke klachten is geen sprake van een levensbedreigende situatie. De behandeling van de hoge bloeddruk is echter van blijvende aard voor een stabiele instelling. Zijn bloeddruk is stabiel ingesteld met medicijnen maar deze is ongeneeslijk. Bij staken dan wel uitblijven van medische behandeling zal zijn bloeddruk snel oplopen waardoor op korte termijn mogelijke schade zoals bijvoorbeeld een hartinfarct of een beroerte kan optreden. Door het staken van de bloeddrukmedicatie wordt op korte termijn een levensbedreigende situatie verwacht door mogelijke schade aan de organen bij het oplopen van de bloeddruk.
6.
Verzoeker voert allereerst aan dat verweerder hem voor de periode tussen 13 januari en 14 maart 2013 een verblijfstitel in de zin van artikel 2, onder j, van de Verordening heeft verleend. Naar aanleiding daarvan is verweerder op grond van artikel 16, tweede lid, van de Verordening verantwoordelijk geworden voor de behandeling van verzoekers asielaanvraag. Verzoeker had toen immers rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8 Vw. Er deden zich geen van de in artikel 2, onder j, van de Verordening genoemde uitzonderingen voor. In de genoemde periode werd geen onderzoek uitgevoerd naar welke lidstaat verantwoordelijk is, omdat er op 14 maart 2013 pas dactyloscopisch onderzoek werd gedaan. Ook werd het asielverzoek van verzoeker in deze periode niet inhoudelijk behandeld, nu verzoeker dat verzoek pas op 14 maart 2013 had ingediend.
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verzoeker geen verblijfstitel in de zin van artikel 2, aanhef en onder j, van de Verordening is verleend, omdat in de periode 13 januari tot 14 maart 2013 sprake was van een “periode die nodig is om te bepalen welke lidstaat in de zin van deze verordening verantwoordelijk is”, zodat de uitzondering in de zin van genoemd artikel van de Verordening van toepassing is. In zijn verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat uit het dossier blijkt dat reeds op 14 januari 2013 dactyloscopisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De bestreden beslissing bevat op dit punt een kennelijke verschrijving, voor zover daarin is opgenomen dat dit onderzoek 14 maart 2013 plaatsvond.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd zich bij voortschrijdend inzicht op het standpunt te stellen dat aan verzoeker nimmer een verblijfstitel in de zin van de verordening is verleend, omdat hij weliswaar rechtmatig verblijf heeft gehad, maar daaraan geen machtiging of besluit te grondslag is gelegd. Aan verzoeker is slechts, vanwege zijn medische klachten, een rust- en voorbereidingsperiode gegund van twee maanden alvorens de asielprocedure aan te vangen op 14 maart 2013.
6.2.1
In artikel 2, onder j, van de Verordening is bepaald dat onder “verblijfstitel” in de zin van de Verordening het volgende wordt verstaan:
“Een door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven machtiging waarbij het een onderdaan van een derde land wordt toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven, met inbegrip van de documenten waarbij personen worden gemachtigd zich op het grondgebied van die lidstaat op te houden in het kader van een tijdelijke beschermingsmaatregel of in afwachting van de tenuitvoerlegging van een verwijderingsmaatregel die tijdelijk door bepaalde omstandigheden niet kan worden uitgevoerd, echter met uitzondering van visa en verblijfsvergunningen die zijn afgegeven tijdens de periode die nodig is om te bepalen welke lidstaat in de zin van de verordening verantwoordelijk is of tijdens de behandeling van een asielverzoek of aanvraag voor een verblijfsvergunning.”
6.2.2
Gelet op het feit dat verzoeker op 13 januari 2013 Nederland is ingereisd, toen heeft verklaard een asielaanvraag te willen indienen, welke aanvraag, vanwege zijn medische klachten, uiteindelijk eerst is ingediend 14 maart 2013 is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder nimmer een verblijfstitel in de zin van artikel 2, onder j, van de Verordening heeft afgegeven aan verzoeker. Om redenen verband houdende met de belangen van verzoeker heeft verweerder hem in staat gesteld om twee maanden te wachten alvorens over te gaan tot het indienen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7120), waarnaar in het verweerschrift wordt verwezen, vloeit weliswaar uit artikel 8, onder f, Vw voort dat verzoeker in voorbedoelde periode rechtmatig in Nederland verbleef, echter, dit rechtmatige verblijf is niet tot stand gekomen door een besluit of machtiging daartoe van verweerder. De beroepsgrond faalt.
7.
Voorts voert verzoeker aan dat met de aanvang van een nader gehoor en het door het Bureau Medische Advisering (BMA) ingestelde onderzoek, verweerder is begonnen met de behandeling van het asielverzoek van verzoeker, in de zin van artikel 2, onder e, van de Verordening. Daarmee heeft verweerder de verantwoordelijkheid naar zich toegetrokken, aldus verzoeker.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat door het houden van het nader gehoor en het BMA-advies niet is begonnen met de behandeling van het asielverzoek in de zin van artikel 2, onder e, van de Verordening. Verweerder verwijst daartoe naar de definitie in artikel 2, aanhef en onder e, Verordening, waarin is omschreven dat onder de behandeling van een asielverzoek dient te worden verstaan: “Alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van de bevoegde instanties over een asielverzoek overeenkomstig het nationale recht, met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepalingen van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek”. Een inhoudelijk onderzoek naar de asielmotieven, zoals in deze zaak in het nader gehoor heeft plaatsgevonden kan noodzakelijk zijn voor een beslissing over toepassing van artikel 3, tweede lid, Verordening. Eerst na het nader gehoor is uit onderzoek in EU-Vis naar voren gekomen dat Polen mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Gelet op de medische situatie van verzoeker is voordat deze informatie uit het EU-Vis beschikbaar was naar deze medische situatie onderzoek gedaan. Omdat vervolgens Polen verantwoordelijk is gebleken voor de behandeling van het asielverzoek dient het BMA-rapport enkel te worden gezien als een bevestiging van verzoekers medische problemen. Voor verweerder blijkt uit bedoeld rapport niet dat er medische redenen zijn om de behandeling van verzoekers asielaanvraag aan zich te trekken.
7.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 juni 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:9534), overweegt de voorzieningenrechter dat de enkele omstandigheid dat een nader gehoor heeft plaatsgevonden niet betekent dat verweerder de behandeling van het asielverzoek aan zich heeft getrokken. Voor de vraag of daarvan in een concreet geval toch sprake is, is van belang of afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt van de Verordening dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijk is. In het onderhavige geval is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken dat van een dergelijke afbreuk sprake is geweest. Dat verweerder tevens het BMA heeft verzocht om een advies uit te brengen over verzoekers medische situatie, met inbegrip van landgebonden vragen met betrekking tot Armenië, maakt dit niet anders. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat dit BMA-advies in de onderhavige situatie van belang was in verband met de naar aanleiding van de door verzoeker naar voren gebrachte medische klachten te betrachten zorgvuldigheid. De beroepsgrond faalt.
8.
Verder voert verzoeker aan dat hij, zeker gezien zijn medische situatie, bij overdracht aan Polen een risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op (indirect) refoulement, althans dat verweerder daartoe onvoldoende onderzoek heeft verricht. Onder verwijzing naar het rapport “Polish asylum procedure and refugee status determination” van het Belgisch comité voor hulp aan vluchtelingen, van 8 juni 2011 (het rapport van het Belgisch comité), voert verzoeker aan dat hij als ongedocumenteerde vreemdeling direct in detentie zal worden gesteld bij aankomst. Voorts volgt uit het mensenrechtenrapport met betrekking tot Polen van Amnesty International, van 2010 (het AI rapport) en het mensenrechtenrapport met betrekking tot Polen, van de United States State Department, van 2012 (het USSD rapport), dat er grote vertragingen zijn in de medische voorzieningen voor asielzoekers. Uit die rapporten volgt tevens dat verzoeker een groot risico loopt op discriminatie en geweld in Polen. Voor wat betreft de dreiging van indirect refoulement verwijst verzoeker naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 juni 2013 (AWB 13/11314) en de daaraan ten grondslag liggende informatie, waaronder het rapport “Migration is not a crime” van 2013, waarin een voorlopige voorziening werd toegewezen naar aanleiding van informatie dat asielzoekers uit Polen zijn verwijderd, zonder dat zij de kans hebben gehad om hun zaak in beroep aan een rechter voor te leggen. Indien verzoeker niet wordt gerefouleerd volgt tot slot uit een verslag van the United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), van 20 februari 2012, dat als verzoeker in dat geval in Polen een verblijfsvergunning asiel zou krijgen, hij vervolgens een groot risico zal lopen om dakloos te worden, aangezien dit het geval is bij één op de drie asielzoekers aan wie asiel is verleend.
8.1
In het bestreden besluit, bij verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld. Het enkele feit dat de omstandigheden in Polen minder gunstig zijn of dat toegang tot de asielprocedure minder gemakkelijk is, betekent niet dat verzoeker niet kan worden overgedragen. Ten aanzien van Polen kan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan, totdat er sprake is van concrete aanknopingspunten die er op wijzen dat Polen de verdragsverplichtingen niet nakomt. Uit de algemene informatie die verzoeker heeft overgelegd vloeien dergelijke aanknopingspunten niet voort. Ten aanzien van de aangevoerde medische klachten van verzoeker stelt verweerder zich op het standpunt dat uit het BMA-advies niet blijkt dat verzoeker momenteel onder specialistische behandeling staat of deze behoeft. Voor zover verzoeker aanvoert dat hij door zijn medische problemen niet zal kunnen reizen kan hij een beroep doen op artikel 64 Vw. In de huidige procedure ligt dat niet ter toetsing voor. De algemene informatie die verzoeker heeft overgelegd doet aldus niet ter zake en is, subsidiair, onvoldoende om aan te nemen dat de medische voorzieningen inderdaad niet voor verzoeker voorhanden zullen zijn. Ook ten aanzien van het risico op (indirect) refoulement heeft verzoeker geen informatie overgelegd welke afbreuk kan doen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De informatie van het UNHCR is daartoe onvoldoende. Voorts heeft de Afdeling bij een uitspraak van 10 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8856) een rapport van het Belgisch comité voor hulp aan vluchtelingen, met dezelfde titel als het rapport dat verzoeker heeft ingebracht maar van recentere datum, namelijk december 2011, betrokken en geoordeeld dat dit rapport geen grond biedt om af te zien van overdracht aan Polen. Verweerder ziet geen wezenlijk verschil tussen dit meer recente rapport en het rapport waar verzoeker naar verwijst. Daarbij heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat het enkele risico om in vreemdelingendetentie te geraken in ieder geval niet kan afdoen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor wat betreft de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 juni 2013 en het daaraan ten grondslag liggende rapport “Migration is not a crime” verwijst verweerder naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 1 augustus 2013 (AWB 13/16486, 13/16489, 13/16484 en 13/16488) en 11 september 2013 (AWB 13/17305 en 13/17306), waarin de voorzieningenrechter tot het oordeel is gekomen dat uit dit rapport niet volgt dat Polen de internationale verplichtingen niet nakomt.
8.2.1
Uit het arrest van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011, inzake M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:NL:XX:2011:BP4356) volgt dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten (de opvang en de levensomstandigheden, de omstandigheden in detentie, alsmede de kwaliteit van de asielprocedure in de ontvangende lidstaat), een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de door verzoeker overgelegde stukken informatie bevatten in voorbedoelde zin.
In het USSD rapport staat vermeld dat de toegang tot medische faciliteiten in Polen bevredigend is, hoewel er klachten waren over lange vertragingen in de toevoer van medicijnen in sommige asielzoekerscentra. Over de herkomst en frequentie van deze klachten wordt echter geen informatie gegeven. In het AI rapport staat vermeld dat asielzoekers doorlopende moeilijkheden ondervinden bij de toegankelijkheid van medicatie, maar ook dit wordt niet nader toegelicht. Verder staat in het verslag van het UNHCR waar verzoeker op wijst vooral het verhaal beschreven van een moeder en haar zoon die in Polen als vluchteling waren erkend en vervolgens op straat belandden. Weliswaar wordt in dit verslag ook op de algemene situatie in Polen gewezen, maar zonder nadere toelichting. Nu de algemene stellingen in deze rapporten niet verder geconcretiseerd zijn is de voorzieningenrechter van oordeel dat het hier geen informatie betreft met belangrijke aspecten in de zin van het arrest M.S.S. en verweerder was naar aanleiding van dat arrest, noch anderszins op grond van artikel 3:2 Awb, gehouden om deze informatie bij de beoordeling te betrekken.
Het rapport van het Belgisch Comité, de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 juni 2013 en de daaraan ten grondslag liggende documentatie bevatten uitgebreide informatie over de situatie van asielzoekers in Polen. Deze informatie is daarom wel relevant in de zin van het genoemde arrest M.S.S..
8.2.2
Dan ligt vervolgens de vraag voor of verweerder deze informatie voldoende zorgvuldig heeft beoordeeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder daarin is tekort geschoten. Ten aanzien van het rapport van het Belgisch Comité heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Afdeling en een toelichting gegeven ter zitting. Bij deze toelichting is verweerder echter voorbij gegaan aan het feit dat uit het rapport niet slechts naar voren komt dat asielzoekers in Polen vrijwel zeker in vreemdelingendetentie belanden, maar ook dat daarbij geen rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden van de asielzoekers en dat het vaak niet mogelijk is om een reëel rechtsmiddel in te stellen tegen de detentie. Ten aanzien van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingplaats, heeft verweerder zich beperkt tot het verwijzen naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingplaats Zwolle, zonder de informatie inhoudelijk te beoordelen, toegespitst op de aangevoerde feiten en omstandigheden van verzoeker. Een dergelijke behandeling van de overgelegde informatie kan, zeker gelet op de medische situatie van verzoeker, niet worden aangemerkt als een zorgvuldige beoordeling en is in strijd met artikel 3:2 Awb. In zoverre kleeft er een gebrek aan het bestreden besluit.
9.
Verzoeker voert voorts aan dat, voor zover artikel 3 EVRM op zichzelf verweerder niet zou verplichten tot het aan zich trekken van het asielverzoek, artikel 3, tweede lid, van de Verordening in samenhang met artikel 3:4, tweede lid, Awb daartoe in de omstandigheden van dit geval verplichten. Daarbij is van belang dat in het BMA-rapport staat vermeld dat behandeling in Nederland is geïndiceerd, wat betekent dat Nederland het meest aangewezen land is om verzoeker medisch behandelen. Ook zal verzoekers bloeddruk hoog oplopen tijdens de reis naar Polen. Het zou daarom van bijzondere hardheid zijn en onevenredig bezwarend om de overdracht voort te zetten. In een dergelijk geval vloeit uit artikel 3, tweede lid, van de Verordening een plicht voort voor verweerder om het asielverzoek van verzoeker te behandelen.
9.1.1 In artikel 3, tweede lid, van de Verordening staat, voor zover relevant, het volgende vermeld. In afwijking van lid 1 van het artikel kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
9.1.2 In het bestreden besluit heeft verweerder uitgebreid beoordeeld waarom, gelet op de medische problemen van verzoeker en de conclusies van het BMA-rapport, geen toepassing zal worden gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Gelet op de tekst van dat artikellid, komt aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toe bij de beoordeling van de vraag of het asielverzoek van verzoeker in behandeling wordt genomen. Daarbij past een terughoudende toets van de rechter. De voorzieningenrechter is met inachtneming van het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat overdracht aan Polen niet onevenredig bezwarend zal zijn voor verzoeker als van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat verweerder er dan vanuit mag gaan dat verzoeker in Polen voor zijn medische klachten kan en zal worden behandeld. Verzoeker heeft buiten zijn medische problemen geen overige humanitaire omstandigheden naar voren gebracht welke verweerder aanleiding hadden kunnen of moeten geven om het asielverzoek aan zich te trekken. Anders dan verzoeker stelt, vloeit uit het BMA-advies niet voort dat Nederland het meest aangewezen land is om verzoeker medisch te behandelen. De passage uit het advies waar verzoeker naar verwijst duidt er slechts op dat medische behandeling in Nederland noodzakelijk is, zolang verzoeker hier te lande verblijft. Met verweerder is de voorzieningenrechter ten slotte van oordeel dat het risico op medische complicaties tijdens de reis in de huidige procedure niet bij de beoordeling betrokken hoeft te worden. Indien verweerder in staat is om het onder 8.2.2 geconstateerde gebrek te herstellen, kan deze beroepsgrond niet slagen.
10.
Nu er aan het besluit gebreken kleven, zal de voorzieningenrechter verweerder op grond van artikel 8:51a Awb in de gelegenheid stellen het onder rechtsoverweging 8.2.2 aangeduide gebrek te herstellen.
Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, Awb, zo spoedig mogelijk -en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak- kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen vier weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
Op grond van artikel 8:51b, derde lid, Awb kan verzoeker binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
11.
Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van vier weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van verzoeker.
Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.
12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat er aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- heropent het onderzoek;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de voorzieningenrechter in deze tussenuitspraak heeft overwogen, onder de voorwaarde dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te kennen geeft van die gelegenheid gebruik te willen maken;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat bij einduitspraak op het beroep is beslist;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Thelosen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak kan alleen hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak.