ECLI:NL:RBDHA:2013:9534

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
132554 ev
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielverzoeken van Russische burgers op grond van verantwoordelijkheid van Polen

In deze zaak hebben eisers, Russische burgers, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun asielverzoeken door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielverzoeken zijn afgewezen omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van deze verzoeken. Eisers voerden aan dat Nederland de aanvragen inhoudelijk had behandeld door hen nader te horen en de aanvragen naar de Verlengde Asielprocedure (VA) te zenden. De rechtbank overweegt dat de Verordening en relevante jurisprudentie geen duidelijkheid bieden over de vraag of het afnemen van een inhoudelijk gehoor moet worden aangemerkt als de behandeling van een asielverzoek. De rechtbank concludeert dat de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de asielverzoeken van eisers gelijktijdig heeft plaatsgevonden met het nader gehoor, en dat dit niet in strijd is met de bepalingen van de Verordening. De rechtbank oordeelt dat verweerder de asielverzoeken op juiste gronden heeft afgewezen, omdat Polen zich verantwoordelijk heeft gesteld voor de behandeling van de verzoeken. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13 / 2554 (eiseres)
AWB 13 / 3557 (eiser 1)
AWB 13 / 3560 (eiser 2)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 juni 2013 in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op[geboortedatum 1], eiseres;
[eiser 1],
geboren op [geboortedatum 2], eiser 1, mede namens zijn minderjarige kinderen
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 3], [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 4] en [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 5], en
[eiser 2],
geboren op [geboortedatum 6], eiser 2,
allen burger van Rusland,
tezamen te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Op 5 september 2012 hebben eisers aanvragen ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: de asielverzoeken).
Bij besluiten van 5 februari 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de asielverzoeken van eisers afgewezen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter daarnaast verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 5 maart 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 15 maart 2013 (AWB 13 / 3555, 13/3558 en 13/3561) heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank en zittingsplaats de verzoeken toegewezen en de behandeling van de beroepen verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Eisers hebben eerder, te weten op 18 januari 2012, asielverzoeken ingediend. Verweerder heeft de asielverzoeken bij besluiten van 26 januari 2012 afgewezen omdat Polen, gelet op een claimakkoord van 3 januari 2012, verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielverzoeken. Op 20 maart 2012 zijn eisers met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) teruggekeerd naar Rusland.
Op 29 juli 2012 zijn eisers naar eigen zeggen Nederland opnieuw ingereisd. Op 31 juli 2012 hebben eisers te kennen gegeven dat zij opnieuw asielverzoeken willen indienen. Op 31 juli 2012 zijn de vingerafdrukken van eisers ingevoerd in het Eurodac systeem. Op 5 september 2012 hebben eisers op de voorgeschreven wijze de asielverzoeken ingediend. Op dezelfde datum heeft een eerste gehoor plaatsgevonden. Op 7 september 2012 heeft een nader gehoor plaatsgevonden.
Op 10 september 2012 heeft verweerder bij de Poolse autoriteiten verzocht om informatie over de huidige verblijfsrechtelijke positie van eiser 1 en zijn gezin in Polen en heeft daarnaast gevraagd of eisers sinds maart 2012 in Polen hebben verbleven. De Poolse autoriteiten hebben op 11 september 2012 laten weten dat eiser 1 op 2 januari 2008 een asielverzoek heeft ingediend in Polen en dat de definitieve afwijzende beslissing op dit asielverzoek dateert van 20 oktober 2008. Eiser 1 heeft een ‘Polish Residence Card’ die geldig was van 23 november 2010 tot 23 november 2012 (No. [nummer]). Ten aanzien van de overige eisers hebben de Poolse autoriteiten geen informatie verschaft.
Bij brief van 11 september 2012 heeft verweerder de gemachtigde van eisers meegedeeld dat de asielverzoeken van eiseres en eiser 1 zullen worden behandeld in de zogeheten verlengde asielprocedure (VA-procedure). Als reden hiervoor heeft verweerder aangegeven dat nader onderzoek naar de verblijfspositie van eisers in Polen noodzakelijk wordt geacht en dat daarnaast een 1F indicatie is vastgesteld.
Op 27 september 2012 heeft verweerder bij de Poolse autoriteiten een terugname verzoek ingediend voor eiseres. De Poolse autoriteiten hebben dit verzoek op 1 oktober 2012 geaccepteerd op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening). Op 14 november 2012 heeft verweerder bij de Poolse autoriteiten een terugname verzoek ingediend voor eiser 1, mede namens de minderjarige kinderen en eiser 2. De Poolse autoriteiten hebben dit verzoek op 20 november 2012 geaccepteerd op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening.
2.
Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten, voor zover thans van belang, op het volgende standpunt gesteld. Verweerder wijst de asielverzoeken van eisers af omdat Polen, gelet op het claimakkoord van eiseres van 1 oktober 2012 en het claimakkoord van de overige eisers van 20 november 2012, verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de asielverzoeken. De omstandigheid dat een nader gehoor met eisers heeft plaatsgevonden, betekent niet dat verweerder de asielverzoeken van eisers aan zich heeft getrokken en verantwoordelijk is geworden voor de behandeling daarvan. Verweerder verwijst naar het beleid in paragraaf C13/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), waar is opgenomen dat het mogelijk is om bij het nader gehoor, zoals in het geval van eisers is gebeurd, een zogeheten Dublinclausule op te nemen. In deze clausule is in de rapporten van nader gehoor van eisers aangegeven dat mogelijk een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van eisers. Dat eisers nader zijn gehoord, biedt daarom geen grond voor de conclusie dat de asielverzoeken inhoudelijk zijn behandeld, nu op dat moment nog geen inhoudelijke beslissing ten aanzien van de asielrelazen heeft plaatsgevonden.
3.
Verweerder heeft bij brief van 5 maart 2013 aan de rechtbank meegedeeld dat eisers in januari 2013 met onbekende bestemming zijn vertrokken en dat thans niet bekend is waar eisers verblijven. Volgens verweerder kan hieruit worden afgeleid dat eisers kennelijk geen prijs meer stellen op een beoordeling van hun beroepen, zodat de daaraan connexe verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen dienen te worden. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde dit standpunt gehandhaafd.
3.1
De rechtbank is van oordeel dat eisers wel procesbelang hebben. De beroepen hebben immers op grond van artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) geen schorsende werking. Het gegeven dat eisers mogelijk hebben voldaan aan hun vertrekplicht maakt nog niet dat zij geen belang meer zouden hebben bij de beoordeling van hun beroep. Voorts is niet uitgesloten dat eisers voor het verstrijken van de overdrachtstermijn weer zullen verschijnen. Gelet op deze omstandigheden neemt de rechtbank procesbelang aan.
4.
Eisers hebben verklaard dat zij na de afwijzing van hun eerdere asielverzoeken, in maart 2012 zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst. Uit een brief van 30 juli 2012 van verweerder aan de Poolse autoriteiten blijkt dat het geaccepteerde verzoek tot terugname van eisers is ingetrokken vanwege hun vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst met behulp van het IOM. Bij de onderhavige aanvragen hebben eisers onder meer een nationaal paspoort van Tsjetsjenië overgelegd. Het paspoort van eiseres is afgegeven op 6 april 2012 in Tsjetsjenië. Op pagina 11 van het rapport van eerste gehoor inzake eiseres staat dat dit een origineel en echt document is. Hiermee hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate aangetoond dat zij zijn teruggekeerd naar hun land van herkomst na afwijzing van de eerdere asielverzoeken. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 april 2012 (LJN: BW4354) toetst de rechtbank de onderhavige asielverzoeken daarom als waren het eerste afwijzingen.
5.
Eisers voeren in beroep aan, voor zover zij hun gronden ter zitting hebben gehandhaafd, dat Nederland de asielaanvragen van eisers inhoudelijk heeft behandeld en daarmee de verantwoordelijkheid voor de behandeling van die asielverzoeken op zich heeft genomen. Eisers wijzen hierbij op artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening. Het nader horen in de procedure is immers geen maatregel of beslissing die ziet op het onderzoek naar de verantwoordelijke lidstaat, maar op de inhoud van het relaas als bedoeld in richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn). Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2012 (LJN: BY8222). Bovendien heeft verweerder eisers op 11 september 2012 medegedeeld dat de aanvraag in de VA-procedure zal worden behandeld. Verweerder heeft hiermee de toepasselijkheid van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn) en daarmee ook van de Procedurerichtlijn opnieuw laten blijken.
5.1
Voor de beoordeling van deze beroepsgrond acht de rechtbank het volgende van belang.
Op grond van punt 4 van de preambule van de Verordening moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het toekennen van de vluchtelingenstatus te waarborgen en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen.
Op grond van artikel 1 van de Verordening worden in de Verordening de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten is ingediend.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening wordt onder de “behandeling van een asielverzoek” verstaan alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een asielverzoek overeenkomstig het nationaal recht, met uitzondering van de procedures waarbij wordt bepaald welke lidstaat krachtens de bepalingen van deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Verordening vangt de procedure waarbij wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek aan zodra het asielverzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Verordening wordt een asielverzoek geacht te zijn ingediend vanaf het tijdstip waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de asielzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen. Bij een niet schriftelijk verzoek dient de termijn tussen de intentieverklaring en het opstellen van een proces-verbaal zo kort mogelijk te zijn.
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In paragraaf C13/3.4 Vc, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, is het volgende opgenomen.
Als een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, dan wordt het nader gehoor afgenomen in de vorm van een zogeheten Dublingehoor. Dit gehoor heeft enkel betrekking op de vraag of de vreemdeling en de behandeling van het asielverzoek dienen te worden overgedragen. Er wordt niet gevraagd naar de asielmotieven van de vreemdeling.
Daarnaast is het mogelijk om bij het afnemen van een (inhoudelijk) nader gehoor een Dublinclausule, waarin is aangegeven dat mogelijk een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, toe te voegen.
[…]
Het kan ook voorkomen dat de claimmogelijkheid pas wordt onderzocht nadat reeds een (inhoudelijk) nader gehoor is afgenomen. Daarin is doorgaans een Dublinclausule opgenomen. In dat geval wordt door de IND bezien of de gegevens die de betrokkene heeft verstrekt refererend aan de Dublinclausule in het nader gehoor, voldoende informatie geven voor het al dan niet leggen van een claim. Indien de IND dit nodig acht, kan een (aanvullend) gehoor plaatsvinden.
5.2
De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 28 december 2012, voor zover van belang, het volgende geoordeeld.
“2.4. (…). Nu het besluit van 26 april 2010 geen besluit betreft over de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door de vreemdeling ingediende asielverzoek, moet uit dat besluit dan ook worden afgeleid dat de behandeling van het asielverzoek als bedoeld in het voormelde artikel van de Verordening heeft plaatsgevonden. Dat het asielverzoek volgens de staatssecretaris niet op inhoudelijke gronden is beoordeeld, in die zin dat niet is beoordeeld of de vreemdeling aanspraak maakt op een verblijfsvergunning op de gronden a tot en met d, van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000, kan, wat daar ook van zij, gezien de in artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening geformuleerde, ruime definitie van de term “behandeling van een asielverzoek”, niet tot een ander oordeel leiden.
(…). De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat de behandeling van het asielverzoek heeft plaatsgevonden. In zoverre faalt de grief.
2.5. In de Verordening zijn de criteria vastgesteld die in de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek moeten worden toegepast. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening dient deze procedure aan te vangen zodra het asielverzoek voor de eerste maal bij een lidstaat wordt ingediend. Hiervan uitgaande moet worden aangenomen dat de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek dient plaats te vinden voorafgaande aan de behandeling van het asielverzoek. De Afdeling vindt steun voor deze uitleg in de toelichting op artikel 4 van de Verordening bij het voorstel van de Europese Commissie van 26 juli 2001 (COM (2001) 447 definitief, www.eur-lex.europa.eu), waarin de Commissie te kennen heeft gegeven dat de procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, een ontvankelijkheidsprocedure zoals bedoeld in Richtlijn 2005/85 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus betreft, welke procedure vooraf gaat aan de inhoudelijke behandeling van het verzoek en moet beginnen zodra dit verzoek wordt ingediend.
Voorts is uit de bepalingen van de Verordening niet af te leiden dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid te doorlopen nadat reeds tot de behandeling van dat asielverzoek is overgaan. Een dergelijke mogelijkheid zou ook niet stroken met het in punt 4 van de preambule van de Verordening weergegeven uitgangspunt, dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedure voor het toekennen van de vluchtelingenstatus en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen. Zoals het Hof van Justitie in het arrest van 6 november 2012, C-245/11, K. tegen Bundesasylamt, punten 48 en 49 (www.curia.europa.eu) heeft overwogen, mogen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten deze doelstelling niet in gevaar brengen.
Gelet op het voorgaande moet dan ook worden aangenomen dat, nu voorafgaande aan de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning een behandeling van het asielverzoek heeft plaatsgevonden, niet meer de mogelijkheid bestaat om in het kader van die intrekking een andere lidstaat verantwoordelijk te stellen voor de behandeling van het asielverzoek.”
5.3
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of verweerder door het afnemen van inhoudelijke nader gehoren en het doorzenden van de asielverzoeken naar de VA-procedure, de asielverzoeken van eisers heeft behandeld in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening en of voor verweerder gelet hierop nog de mogelijkheid bestond de asielverzoeken af te wijzen, omdat Polen zich verantwoordelijk heeft verklaard voor de behandeling van de asielverzoeken.
5.4
De rechtbank stelt vast dat de Verordening, de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) noch de jurisprudentie van de Afdeling uitsluitsel geven over de vraag of het afnemen van een inhoudelijk nader gehoor over de asielmotieven of de omstandigheid dat een aanvraag in de VA-procedure wordt behandeld, moet worden aangemerkt als de behandeling van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder e, van de Verordening. Dat uit verweerders, ten tijde van het bestreden besluit geldende, beleid in C13/3.4 Vc volgt dat ook in het geval reeds een inhoudelijk nader gehoor is afgenomen de behandeling van een asielverzoek nog niet is aangevangen indien een Dublinclausule is opgenomen, is in dit kader niet doorslaggevend. De Verordening verwijst immers, voor de vaststelling van de betekenis van de term behandeling van een asielverzoek, niet naar het recht van de lidstaten.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding te bezien of beantwoording van de vraag, of sprake is geweest van behandeling van de asielverzoeken, noodzakelijk is voor de beoordeling of verweerder de asielverzoeken heeft mogen afwijzen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw omdat Polen zich verantwoordelijk heeft gesteld voor de asielverzoeken van eisers. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
5.5.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de Verordening niet expliciet vermeldt dat in het geval behandeling van een asielverzoek heeft plaatsgevonden, er geen ruimte meer is het asielverzoek af te wijzen op de grond dat een andere lidstaat zich verantwoordelijk heeft gesteld voor het asielverzoek.
5.6
De rechtbank is van oordeel dat op grond van voornoemde uitspraak van de Afdeling van 28 december 2012 niet kan worden geoordeeld dat verweerder ook in het onderhavige geval de asielverzoeken niet heeft kunnen afwijzen omdat Polen zich verantwoordelijk heeft gesteld voor de verzoeken, nu de zaak die bij de Afdeling voorlag een andere situatie betrof dan de onderhavige zaken. In de zaak die bij de Afdeling voorlag, is aan de vreemdeling naar aanleiding van het asielverzoek een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, Vw verleend. Daaruit leidt de Afdeling af dat de behandeling van het asielverzoek in de zin van de Verordening heeft plaatsgevonden. Eerst in de procedure tot intrekking van deze verblijfsvergunning heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De Afdeling heeft daarop, kort gezegd, geoordeeld dat in die situatie niet meer de mogelijkheid bestaat een andere lidstaat verantwoordelijk te stellen voor het asielverzoek, nu de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid van het asielverzoek dient plaats te vinden voorafgaande aan de behandeling van het asielverzoek. De Afdeling overweegt daarnaast dat de lidstaten niet de mogelijkheid hebben om de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijkheid te doorlopen nadat reeds tot behandeling van het asielverzoek is overgaan.
Anders dan in de zaak die bij de Afdeling voorlag, heeft bij eisers de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijkheid plaatsgevonden in dezelfde periode als waarin verweerder een nader gehoor heeft afgenomen en de asielverzoeken naar de VA-procedure heeft gezonden. Daargelaten de vraag of hiermee sprake is geweest van behandeling van de asielverzoeken, is de zaak die bij de Afdeling voorlag daarom niet vergelijkbaar met de onderhavige zaken. Op grond van deze uitspraak van de Afdeling kan dan ook niet worden geoordeeld dat voor verweerder niet langer de mogelijkheid bestond de asielverzoeken af te wijzen omdat Polen zich verantwoordelijk heeft gesteld voor de asielverzoeken van eisers.
5.7
De rechtbank overweegt daarnaast dat zij eisers niet volgt in het betoog, zoals ter zitting toegelicht, dat uit de uitspraak van de Afdeling kan worden afgeleid dat, ook in het onderhavige geval, de context en het doel van de Verordening zich verzetten tegen een afwijzing van de asielverzoeken omdat Polen zich verantwoordelijk heeft gesteld voor de asielverzoeken van eisers.
5.7.1
De Afdeling heeft in voormelde uitspraak, ter onderbouwing van haar oordeel, gewezen op de toelichting op artikel 4 van de Verordening bij het voorstel van de Europese Commissie van 26 juli 2001 (COM (2001) 447). Daarin is opgenomen dat de procedure van de Verordening een ontvankelijkheidprocedure is als bedoeld in de Procedurerichtlijn die voorafgaat aan de inhoudelijke behandeling en moet beginnen zodra het asielverzoek is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het onderhavige procedureverloop niet in strijd gehandeld met voormelde toelichting op artikel 4 van de Verordening. Daarvoor is het volgende van belang.
Op grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder e, van de Procedurerichtlijn zijn de lidstaten, naast de gevallen waarin een asielverzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig de Verordening, niet verplicht te onderzoeken of de asielzoeker in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn), indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.
Uit artikel 25 blijkt in de eerste plaats dat de procedure met betrekking tot de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek geen ontvankelijkheidprocedure in de zin van de Procedurerichtlijn betreft, maar een grond voor het niet in behandeling nemen van het asielverzoek. Daarnaast staat in artikel 25 Procedurerichtlijn weliswaar dat de lidstaten niet verplicht zijn te onderzoeken of de asielzoeker in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus indien het asielverzoek niet-ontvankelijk kan worden geacht, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de lidstaten na aanvang van een dergelijk onderzoek het asielverzoek niet meer kunnen afwijzen omdat een andere lidstaat verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek.
5.7.2
De Afdeling heeft in voormelde uitspraak ter onderbouwing van haar oordeel daarnaast gewezen op het in punt 4 van de preambule van de Verordening weergegeven uitgangspunt dat met name snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedure voor het toekennen van de vluchtelingenstatus en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen. De rechtbank is van oordeel dat dit uitgangspunt door het procedureverloop in de onderhavige zaken niet wordt ondermijnd. Immers, de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid heeft verweerder direct na de mondelinge asielverzoeken gestart en daarnaast zijn eisers snel na de formele indiening van de asielverzoeken nader gehoord. Verweerder heeft door voormelde handelwijze uitvoering gegeven aan het hiervoor genoemde uitgangspunt.
5.8
De rechtbank concludeert dat verweerder niet in strijd met de bepalingen en de doelstelling van de Verordening heeft gehandeld, door eisers nader te horen en hun asielverzoeken door te sturen naar de VA-procedure, in dezelfde periode als waarin het onderzoek naar de vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de asielverzoeken plaatsvond. Er bestaat daarom evenmin een grond voor het oordeel dat verweerder de asielverzoeken van eisers niet heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw omdat Polen zich verantwoordelijk heeft verklaard voor de asielverzoeken.
6.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, zoals door eisers gemachtigde ter zitting aangevoerd, bestaat gelet op voorgaande overwegingen, naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding.
7.
Het beroep is ongegrond.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzitter en mrs. C.W.M. Giesen en J.M. Sassenburg, in aanwezigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel