ECLI:NL:RBDHA:2013:11454

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
AWB 12/34841
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Legesheffing in het kader van verblijfsvergunningen en de verhouding tot het Unierecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 augustus 2013, staat de legesheffing voor aanvragen van verblijfsvergunningen centraal. Eiser, een Egyptische nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel arbeid als zelfstandige. De rechtbank behandelt de bezwaren van eiser tegen de hoogte van de leges die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn opgelegd. Eiser betoogt dat de leges van € 130,- onevenredig zijn en in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, zoals uiteengezet in eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De rechtbank stelt vast dat de wettelijke grondslag voor legesheffing is gelegen in artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris leges mag heffen, mits deze niet onevenredig zijn en geen belemmering vormen voor de uitoefening van de rechten die voortvloeien uit de richtlijn 2003/109/EG. De rechtbank concludeert dat de leges van € 130,- niet onevenredig zijn, mede gezien het feit dat dit bedrag in lijn is met de leges die andere EU-lidstaten vragen.

Eiser heeft ook verzocht om terugbetaling van teveel betaalde leges en vergoeding van proceskosten. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op terugbetaling van de teveel betaalde leges en dat de staatssecretaris in de proceskosten moet worden veroordeeld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit afwijzend is beslist op de verzoeken om vergoeding van de proceskosten in bezwaar en bepaalt dat de staatssecretaris het betaalde griffierecht aan eiser vergoedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/34841

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel “arbeid als zelfstandige” ingewilligd.
Voorts heeft verweerder eisers aanvraag van 2 april 2012 tot het verlengen van de geldigheidsduur van voormelde verblijfsvergunning ingewilligd (het primaire besluit II).
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op de bezwaren van eiser.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep dateren van 3 december 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013, alwaar partijen bij hun gemachtigde zijn verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is geboren op 13 januari 1975 en heeft de Egyptische nationaliteit. Hij heeft op
6 juli 2011 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel “arbeid als zelfstandige”, ingediend.
Voor het behandelen van deze aanvraag heeft eiser een bedrag van € 950,- aan leges betaald. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de aanvraag ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning verleend geldig van 6 juli 2011 tot 6 juli 2012, onder de beperking “Arbeid als zelfstandige voor VOF Restorante [bedrijf]”. Tegen dit besluit heeft eiser op 11 januari 2012 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft voorts op 2 april 2012 een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning ingediend. Voor het behandelen van deze aanvraag heeft eiser
een bedrag van € 375,- aan leges betaald. Bij het primaire besluit II heeft verweerder deze aanvraag ingewilligd en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd van 6 juli 2012 tot 6 juli 2013. Tegen dit besluit heeft eiser op 11 september 2012 bezwaar gemaakt.
8.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten gegrond verklaard in zoverre dat aan eiser de teveel betaalde leges van in totaal € 1065,-worden terugbetaald. Verweerder heeft in dat verband gewezen op de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (minister) aan de voorzitter van de Tweede Kamer (met kenmerk 2012-0000387574) van 4 juli 2012. Voorts heeft verweerder de verzoeken om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase afgewezen.
9.
Eiser heeft aangevoerd dat de betaalde legesbedragen voor beide aanvragen geheel dienen te worden gerestitueerd, althans dat een bedrag van € 130,00 per aanvraag aan leges te hoog is. Volgens eiser heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in het arrest van 26 april 2012, zaak C-508/10 (www.curia.eu) de artikelen 3.34, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 3.34d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) in strijd geacht met richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (richtlijn) en dienen deze bepalingen van het VV 2000 buiten toepassing te blijven. Volgens eiser volgt dit ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0145). Aldus ontbreekt een basis voor de heffing van enig legesbedrag. Als zou moeten worden aangenomen dat verweerder enig legesbedrag zou mogen verlangen dan is een bedrag van € 130,- in strijd met de maatstaf die het Hof in evenbedoeld arrest heeft gehanteerd. Voorts heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt waarop het legesbedrag van € 130,- is gebaseerd.
10.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
11.
De rechtbank stelt vast dat de wettelijke grondslag voor legesheffing is gelegen in artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De betreffende artikelen in het VV 2000 bepalen – kort gezegd – voor welke aanvragen de vreemdeling leges is verschuldigd en welk bedrag aan leges hij moet betalen voor welke aanvraag en voor welk daarmee samenhangend verblijfsdoel. De Afdeling heeft in de door eiser aangehaalde uitspraak, waarin het ging om leges in het kader van een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, overwogen dat een legesheffing van € 830,- het nuttig effect ontneemt van de richtlijn en in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij het betreffende artikel van de Regeling op de consulaire tarieven wegens strijd met dat beginsel buiten toepassing had moeten verklaren. Uit die uitspraak volgt niet dat de Afdeling de (betreffende bepaling van de) regeling onverbindend heeft verklaard, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de door eiser aangehaalde bepalingen van het VV 2000 onverbindend zijn of onverbindend moeten worden verklaard. Ook het Hof heeft in het aangehaalde arrest niet geoordeeld dat die bepalingen onverbindend zijn. Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 en de bepalingen van het VV 2000 kon verweerder nog steeds leges heffen, met dien verstande dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de te heffen leges rekening dient te houden met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn standpunt dat er geen basis bestond voor legesheffing.
12.
Uit het aangehaalde arrest van het Hof kan worden afgeleid dat verweerder voor aanvragen als hier aan de orde – kort gezegd – een bedrag aan leges mag heffen mits dat bedrag niet onevenredig is en geen belemmering kan vormen voor de uitoefening van de bij de richtlijn toegekende rechten. Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, het maximale bedrag voor een nationale identiteitskaart sinds 1 januari 2012 € 40,05 bedraagt, betekent niet dat een legesbedrag van € 130,- voor evenbedoelde aanvragen onevenredig is. Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar de door hem aangehaalde brief van de minister uiteengezet dat het bedrag van € 130,- in lijn is met het gemiddelde legesbedrag dat andere EU-lidstaten vragen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid een bedrag van € 130,- aan leges voor aanvragen als hier aan de orde heeft kunnen hanteren.
13.
Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
14.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de in bezwaar verzochte wettelijke rente over het door verweerder bij het bestreden besluit terugbetaalde bedrag aan te veel betaalde leges.
15.
Deze beroepsgrond slaagt. Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is beslist op dat verzoek, dat eiser recht heeft op de gevraagde wettelijke rente en dat die aan eiser zal worden betaald. Eiser en verweerder hebben ter zitting verklaard dat zij genoegen nemen met deze vaststelling in de uitspraak, zodat de rechtbank aan het slagen van deze beroepsgrond verder geen gevolgen verbindt voor het bestreden besluit.
16.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte afwijzend heeft beslist op de verzoeken tot het vergoeden van de proceskosten in de bezwaarfase.
17.
Deze beroepsgrond slaagt evenzeer. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiser recht heeft op de gevraagde proceskosten.
18.
Het beroep is dus gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder hierbij afwijzend heeft beslist op de verzoeken van eiser om vergoeding van de proceskosten in bezwaar wegens strijd met artikel 7:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal die proceskosten in bezwaar met toepassing van artikel 8:75 van de Awb vaststellen op € 944,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit II, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1). Om die reden behoeft verweerder geen nieuw besluit te nemen.
19.
De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt, omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit.
20.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de proceskosten in beroep te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Beslissing
De rechtbank,
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder hierbij afwijzend heeft beslist op de verzoeken om de proceskosten in bezwaar te vergoeden;;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 944,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. E.J.J.M. Weyers en
mr. M. van den Brink, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.