ECLI:NL:RBDHA:2013:11446

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
AWB 12/34842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene in strijd met richtlijn 2003/109/EG

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 augustus 2013, staat de beperking van de verblijfsvergunning van eiser centraal. Eiser, een langdurig ingezetene met de Egyptische nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'arbeid als zelfstandige'. De rechtbank oordeelt dat de door verweerder aan de verblijfsvergunning verbonden beperking, die alleen arbeid als zelfstandige toestaat, in strijd is met artikel 14, tweede lid, van richtlijn 2003/109/EG. Deze richtlijn staat langdurig ingezetenen toe om zowel als werknemer als zelfstandige te werken. De rechtbank stelt vast dat de huidige beperking de rechten van eiser om als langdurig ingezetene in Nederland te verblijven, belemmert. Eiser moet een nieuwe aanvraag indienen om als werknemer te kunnen werken, wat de rechtbank onterecht acht. De rechtbank past de bestuurlijke lus toe en geeft verweerder de gelegenheid om de beperking van de verblijfsvergunning te herzien, zodat deze in overeenstemming is met de richtlijn. Daarnaast wordt verweerder opgedragen om de verzoeken om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase opnieuw te beoordelen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en stelt een termijn van zes weken voor het herstel van het gebrek.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/34842

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel “arbeid als zelfstandige” ingewilligd.
Bij besluit van 15 augustus 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van voormelde verblijfsvergunning ingewilligd.
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder beslist op de bezwaren van eiser.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep dateren van 4 december 2012.
Bij brief van 12 februari 2013 heeft de rechtbank aan verweerder een aantal vragen gesteld.
Bij brief van 12 maart 2013 heeft verweerder een antwoord gegeven op de vragen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013, alwaar partijen bij hun gemachtigde zijn verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Egyptische nationaliteit.
Eiser beschikt voor Italië over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als langdurig ingezetene in de zin van artikel 8 richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (richtlijn).
Hij heeft op 13 juli 2011 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel “arbeid als zelfstandige”, ingediend.
Voor het behandelen van deze aanvraag heeft eiser een bedrag van € 950,- aan leges betaald. Bij het primaire besluit I heeft verweerder de aanvraag ingewilligd. Aan eiser is een verblijfsvergunning verleend geldig van 10 augustus 2011 tot 10 augustus 2012, onder de beperking “Arbeid als zelfstandige voor eenmanszaak [bedrijf]”, arbeid in loondienst alleen toegestaan indien de werkgever over een tewerkstellingsvergunning beschikt.
Eiser heeft voorts op 7 mei 2012 een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning ingediend. Voor het behandelen van deze aanvraag heeft eiser
een bedrag van € 375,- aan leges betaald. Bij het primaire besluit II heeft verweerder de aanvraag ingewilligd. Aan eiser is een nieuw pasje verstrekt geldig van 10 augustus 2012 tot
10 augustus 2013, voor het doel: “verblijf als zelfstandige voor [bedrijf]”, met als arbeidsmarktaantekening: “Arbeid vrij toegestaan en een tewerkstellingsvergunning is niet vereist.”.
4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten gegrond verklaard in zoverre dat aan eiser de te veel betaalde leges worden terugbetaald. Verweerder heeft in dat verband gewezen op de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (minister) aan de voorzitter van de Tweede Kamer (met kenmerk 2012-0000387574) van 4 juli 2012. Voorts heeft verweerder de verzoeken om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase afgewezen.
5.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de door hem beoogde wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning niet heeft gehonoreerd. Volgens eiser vloeit uit artikel 14, tweede lid, van de richtlijn voort dat eiser mag werken als zelfstandige en als werknemer en dient dit tot uitdrukking te worden gebracht in de omschrijving van de aan de verblijfsvergunning verbonden beperking. Door de omschrijving van de beperking “Arbeid als zelfstandige voor eenmanszaak [bedrijf]” wordt gesuggereerd dat eiser enkel economische activiteiten als zelfstandige mag verrichten en niet als werknemer.
6.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
7.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn mag een langdurig ingezetene in een tweede lidstaat verblijven om een economische activiteit uit te oefenen als werknemer of als zelfstandige. Daarbij maakt het niet uit of hij die economische activiteit uitoefent als werknemer dan wel als zelfstandige. Artikel 3.4, eerste lid aanhef en onder e en f, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) dwingt verweerder echter te kiezen tussen de beperking ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’ of de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’. In een afzonderlijke beperking ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige of het verrichten van arbeid in loondienst’ voorziet artikel 3.4 van het Vb 2000 niet.
8.
Verweerder heeft aan de aan eiser verleende verblijfsvergunning de beperking ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’ verbonden. Ter zitting van de rechtbank heeft eiser toegelicht dat hij een aanvraag zal moeten indienen tot wijziging van de beperking indien hij in Nederland als werknemer wil werken. De rechtbank is met eiser van oordeel dat eiser in zoverre kan worden gehinderd in zijn recht om hier te lande als langdurig ingezetene te verblijven. Dat bij de verlening van de verblijfsvergunning als arbeidsmarktaantekening “Arbeid vrij toegestaan en een tewerkstellingsvergunning is niet vereist” is toegevoegd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die toevoeging niet wegneemt dat eiser een nieuwe aanvraag moet indienen. Verweerder heeft aldus in strijd gehandeld met artikel 14, tweede lid, van de richtlijn door de aan de verblijfsvergunning verbonden beperking te beperken tot ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’.
9.
Dit betekent dat de beroepsgrond slaagt.
10.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat de betaalde legesbedragen voor beide aanvragen geheel dienen te worden gerestitueerd, althans dat een bedrag van € 130,00 per aanvraag aan leges te hoog is. Volgens eiser heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in het arrest van 26 april 2012, zaak C-508/10 (www.curia.eu) de artikelen 3.34, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 3.34d, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) in strijd geacht met de richtlijn en dienen deze bepalingen van het VV 2000 buiten toepassing te blijven. Volgens eiser volgt dit ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0145). Aldus ontbreekt een basis voor de heffing van enig legesbedrag. Als zou moeten worden aangenomen dat verweerder enig legesbedrag zou mogen verlangen dan is een bedrag van € 130,- in strijd met de maatstaf die het Hof in evenbedoeld arrest heeft gehanteerd. Voorts heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt waarop het legesbedrag van € 130,- is gebaseerd.
11.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
12.
De rechtbank stelt vast dat de wettelijke grondslag voor legesheffing is gelegen in artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De betreffende artikelen in het VV 2000 bepalen – kort gezegd – voor welke aanvragen de vreemdeling leges is verschuldigd en welk bedrag aan leges hij moet betalen voor welke aanvraag en voor welk daarmee samenhangend verblijfsdoel. De Afdeling heeft in de door eiser aangehaalde uitspraak, waarin het ging om leges in het kader van een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, overwogen dat een legesheffing van € 830,- het nuttig effect ontneemt van de richtlijn en in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij het betreffende artikel van de Regeling op de consulaire tarieven wegens strijd met dat beginsel buiten toepassing had moeten verklaren. Uit die uitspraak volgt niet dat de Afdeling de (betreffende bepaling van de) regeling onverbindend heeft verklaard, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de door eiser aangehaalde bepalingen van het VV 2000 onverbindend zijn of onverbindend moeten worden verklaard. Ook het Hof heeft in het aangehaalde arrest niet geoordeeld dat die bepalingen onverbindend zijn. Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 en de bepalingen van het VV 2000 kon verweerder nog steeds leges heffen, met dien verstande dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de te heffen leges rekening dient te houden met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn standpunt dat er geen basis bestond voor legesheffing.
13.
Uit het aangehaalde arrest van het Hof kan worden afgeleid dat verweerder voor aanvragen als hier aan de orde – kort gezegd – een bedrag aan leges mag heffen mits dat bedrag niet onevenredig is en geen belemmering kan vormen voor de uitoefening van de bij de richtlijn toegekende rechten. Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, het maximale bedrag voor een nationale identiteitskaart sinds 1 januari 2012 € 40,05 bedraagt, betekent niet dat een legesbedrag van € 130,- voor evenbedoelde aanvragen onevenredig is. Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar de door hem aangehaalde brief van de minister uiteengezet dat het bedrag van € 130,- in lijn is met het gemiddelde legesbedrag dat andere EU-lidstaten vragen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid een bedrag van € 130,- aan leges voor aanvragen als hier aan de orde heeft kunnen hanteren.
14.
Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
15.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de in bezwaar verzochte wettelijke rente over het door verweerder bij het bestreden besluit terugbetaalde bedrag aan te veel betaalde leges.
16.
Deze beroepsgrond slaagt. Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is beslist op dat verzoek, dat eiser recht heeft op de gevraagde wettelijke rente en dat die aan eiser zal worden betaald. Eiser en verweerder hebben ter zitting verklaard dat zij genoegen nemen met deze vaststelling in de uitspraak, zodat de rechtbank aan het slagen van deze beroepsgrond verder geen gevolgen verbindt voor het bestreden besluit.
17.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte afwijzend heeft beslist op de verzoeken tot het vergoeden van de proceskosten in de bezwaarfase.
18.
Deze beroepsgrond slaagt evenzeer. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiser recht heeft op de gevraagde proceskosten.
19.
De rechtbank ziet aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen, omdat deze wijze van afdoening haar in dit geval het meest efficiënt voorkomt. De rechtbank stelt verweerder, op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb dan ook in de gelegenheid het in rechtsoverweging 6 weergegeven gebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een nieuwe beslissing op bezwaar na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Verweerder dient eiser een verblijfsvergunning te verlenen onder een beperking die recht doet aan artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, van de richtlijn. Verweerder kan daarbij tevens beslissen op de verzoeken om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Doet verweerder dat niet, dan zal de rechtbank daarover in de einduitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb beslissen.
20.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
21.
Als verweerder geen gebruik wil maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
22.
Iedere verdere beslissing, waaronder die met betrekking tot een eventuele proceskostenveroordeling en griffierecht, wordt aangehouden.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze tussenuitspraak het in rechtsoverweging 6 weergegeven gebrek, op de in rechtsoverweging 17 beschreven wijze te herstellen;
  • houdt iedere verder beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzitter, en mr. E.J.J.M. Weyers en
mr. M. van den Brink, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.