ECLI:NL:RBBRE:2012:BY8794

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/3588
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding in BPM-zaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 6 november 2012, betreft het een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in een belastingzaak met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, een B.V. gevestigd te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM voor een uit het buitenland afkomstige personenauto. De inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest had in de bezwaarfase een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend, maar de rechtbank oordeelde dat dit bedrag onvoldoende was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking had op de proceskostenvergoeding. De rechtbank hanteerde het forfait van lid 1 van artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij zij uitging van samenhangende zaken in bezwaar en beroep. De rechtbank stelde de te vergoeden kosten van de bezwaarfase vast op € 218, wat resulteerde in een vergoeding van € 73 per zaak. Voor de beroepsfase werd een vergoeding van € 655,50 vastgesteld, wat leidde tot een vergoeding van € 82 per zaak. Uiteindelijk werd de totale proceskostenvergoeding vastgesteld op € 155, waarbij de rechtbank opmerkte dat indien het eerder toegekende bedrag van € 54,50 al was uitbetaald, het nog uit te keren bedrag € 100,50 zou bedragen. De rechtbank kende geen proceskostenvergoeding toe voor de aanwezigheid van een deskundige ter zitting, omdat deze niet had bijgedragen aan de gegrondheid van het beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. I. van Wijk, en partijen werden op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 12/3588
Uitspraakdatum: 6 november 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 22 juni 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening, op 8 december 2011, van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) betreffende de registratie van een uit het buitenland afkomstige personenauto in Nederland.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Bladel, tot bijstand vergezeld van [de heer A], verbonden aan [kantoornaam de heer A] te Puttershoek en van [de heer B] en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 155;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 310 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Tussen partijen is (nog) in geschil of belanghebbende in de bezwaarfase recht had op vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten nu het de inspecteur op het moment van vaststellen van de verschuldigde BPM duidelijk moet zijn geweest dat hij in strijd handelde met artikel 110 van het VwEU en met de vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJEG). In de bezwaarfase heeft de inspecteur een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50.
2.2. De rechtbank ziet geen aanleiding tot vergoeding van proceskosten in afwijking van het forfait, zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Uit de jurisprudentie is af te leiden dat, voor zover hier van belang, van bedoeld forfait kan worden afgeweken indien de procedure een gevolg is van een zeer ernstige vorm van onzorgvuldig handelen van de inspecteur (vergelijk: Hoge Raad 8 juli 1996, nr. 30 782, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AA1843) of indien de inspecteur een volstrekt onverdedigbaar standpunt heeft ingenomen (vergelijk: Hoge Raad 20 september 2000, nr. 35 510, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AA7160).
2.3. Van omstandigheden als geschetst in 2.2 is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de Hoge Raad op 2 maart 2012, nr. 11/00785, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BV7393, heeft beslist dat de vermindering van de catalogusprijs welke is voorgeschreven in artikel 10, tweede lid van de Wet BPM in strijd is met artikel 110 van het VwEU en dat deze bepaling in zoverre buiten toepassing moet blijven. Vóór deze datum kon de inspecteur het standpunt innemen dat de vermindering van de catalogusprijs welke is voorgeschreven in artikel 10, tweede lid van de Wet BPM niet in strijd is met artikel 110 van het VwEU, zonder dat sprake was van een vorm van ernstig onzorgvuldig handelen of van het innemen van een volstrekt onverdedigbaar standpunt. Daaraan doet niet af dat rechtbank Arnhem op 11 januari 2011, dus na de voldoening van BPM op aangifte maar nog vóór het doen van uitspraak op bezwaar, al had beslist dat sprake was van strijdigheid met artikel 110 van het VwEU. De staatssecretaris van Financiën had sprongcassatie ingesteld tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem en de inspecteur kon naar het oordeel van de rechtbank tot de uitspraak van de Hoge Raad het door hem verdedigde standpunt blijven innemen zonder ernstig onzorgvuldig te handelen of een volstrekt onverdedigbaar standpunt in te nemen.
2.4. In de uitspraak op bezwaar is een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Anders dan de inspecteur meent, is er geen reden af te wijken van het eerste lid van artikel 2 van het Besluit. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten van de bezwaarfase op de voet van het Besluit gaat de rechtbank er van uit dat de zaken 12/3588, 12/3591 en 12/3592, drie stuks dus, samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit. Deze zaken zijn gelijktijdig bij de inspecteur aangebracht. Voorts zijn de in de bezwaarschriften opgenomen gronden gelijkluidend. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten van de bezwaarfase op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor van 1). De rechtbank kent in elk van de voornoemde zaken een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe van (afgerond) € 73 (€ 218 gedeeld door 3 zaken). Het beroep is dan ook gegrond verklaard.
2.5. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten van de beroepsfase op de voet van het Besluit gaat de rechtbank er van uit dat de zaken 12/3585 tot en met 12/3592, acht stuks dus, in welke zaken de rechtbank vandaag uitspraak doet en in welke zaken belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit. Deze zaken zijn gelijktijdig bij de rechtbank aangebracht. Voorts zijn de in de beroepschriften opgenomen en ter zitting aangevoerde gronden (nagenoeg) gelijkluidend. Aan de inhoudelijke samenhang van de zaken doet niet af dat iedere zaak betrekking heeft op een andere auto, wat leidt tot verschillende berekeningen van de verschuldigde BPM, nu alle berekeningen in feite al zijn gemaakt voordat de voldoeningen op aangifte hebben plaatsgevonden.
2.6. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten van de beroepsfase op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 655,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5 nu in beroep geen inhoudelijke zaken in geding zijn doch slechts de hoogte van de kostenvergoeding. De rechtbank kent in elk van de in 2.5 genoemde zaken een kostenvergoeding voor de beroepsfase toe van (afgerond) € 82 (€ 655,50 gedeeld door 8 zaken).
2.7. Gelet op het overwogene in 2.4 en 2.6, bedraagt de totale proceskostenvergoeding (afgerond) € 155 (€ 73 plus € 82). De rechtbank merkt op dat in de bezwaarfase een proceskostenvergoeding is toegekend van € 54,50. Indien dit bedrag al aan belanghebbende is uitbetaald, beloopt het nog uit te keren bedrag dus € 100,50.
2.8. De rechtbank kent geen proceskostenvergoeding toe voor de aanwezigheid van deskundige [de heer A] ter zitting nu zijn aanwezigheid op geen enkele wijze heeft bijgedragen aan de gegrondheid van het beroep.
Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2012 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 12 november 2012
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.