ECLI:NL:RBAMS:2025:5676

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
13-049947-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander en sociale re-integratie

Op 31 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de overlevering geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat leidde tot het vonnis in Polen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het feit waarvoor de overlevering werd verzocht, namelijk het niet betalen van kinderalimentatie, naar Nederlands recht niet als strafbaar feit kan worden gekwalificeerd. Hierdoor was er geen sprake van dubbele strafbaarheid, wat een weigeringsgrond is volgens de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon, die al meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verblijft, gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. Dit betekent dat de overlevering kan worden geweigerd op basis van artikel 6a OLW, waarbij de rechtbank ook de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland heeft bevolen. De rechtbank heeft daarbij de belangen van sociale re-integratie van de opgeëiste persoon in Nederland in overweging genomen.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen reëel gevaar bestaat voor schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, omdat de opgeëiste persoon geen bewijs heeft geleverd dat de structurele gebreken in de Poolse rechtsorde een concrete invloed hebben gehad op haar strafzaak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-049947-23
Datum uitspraak: 31 juli 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 13 mei 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 november 2022 door
the District Court in Kielce, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëist persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 juli 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door haar raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat in Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een onherroepelijk vonnis uitgevaardigd door
the Regional Court: Sąd Rejonowy in Starachowice dated on 13 October 2020, met referentie II K 780/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde oplevert.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Het EAB vermeldt hierover in onderdeel D onder meer het volgende:
“The person was summoned in person on 29 September 2020 and thereby informed of the scheduled date and place of the trial which resulted in the decision and was informed that a decision may be handed down if he or she does not appear for the trial.”
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat de opgeëiste persoon op 29 september 2020 in persoon is gedagvaard en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kon worden genomen wanneer zij niet op het proces zou verschijnen. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW. Artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan niet is voldaan omdat het niet betalen van kinderalimentatie, in het licht van de omschrijving in het EAB, naar Nederlands recht niet als een strafbaar feit kan worden gekwalificeerd. De rechtbank kan aan de hand van de omschrijving van het feit in het EAB immers niet vaststellen dat de opgeëiste persoon tijdens het begaan van dit feit
(voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het in een hulpeloze toestand brengen of laten van haar kinderen. [4]
Het voorgaande betekent dat de weigeringsgrond van artikel 7 OLW van toepassing is. De rechtbank ziet echter aanleiding om geen gebruik maken van haar bevoegdheid om op grond van het ontbreken van de dubbele strafbaarheid de overlevering te weigeren, omdat het in dit geval de voorkeur verdient de overlevering op grond van artikel 6a OLW te weigeren met gelijktijdige overname van de tenuitvoerlegging van de straf. Op die manier wordt straffeloosheid voorkomen en worden tevens belangen van sociale re-integratie van de opgeëiste persoon gewaarborgd. Hieronder zal dit nader worden toegelicht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank – onder overlegging van stukken en een beroep op evenredigheid in verband met
family life– verzocht om de opgeëiste persoon met een Nederlander gelijk te stellen, de overlevering op grond van artikel 6a OLW te weigeren en tot strafovername over te gaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. De overlevering dient daarom te worden geweigerd onder gelijktijdige strafovername.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een haar bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is met de raadsman en officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken tijdens het verhoor door de rechtbank heeft aangetoond dat zij ten minste vijf jaren ononderbroken in Nederland verblijft. Ook heeft zij met voldoende stukken het inkomen over deze periode aangetoond van de persoon met wie zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde.
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 14 juli 2025 volgt dat verblijfsbeëindiging niet aan de orde is en dat van de opgeëiste persoon geen actuele en ernstige bedreiging uitgaat.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dan ook dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
5.1
Strafovername
Indien sprake is van gelijkstelling met een Nederlander kan op grond van artikel 6a OLW de overlevering worden geweigerd, als de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een haar bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Ten aanzien van het feit dat ten grondslag ligt aan het vonnis van
the Regional Court: Sąd Rejonowy in Starachowicevan 13 oktober 2020 heeft de rechtbank onder 4. vastgesteld dat het niet betalen van kinderalimentatie naar Nederlands recht niet strafbaar is.
Zij ziet echter aanleiding om, ondanks het ontbreken van de dubbele strafbaarheid, de weigeringsgrond van artikel 7, eerste lid, OLW niet toe te passen en ook de tenuitvoerlegging van de voor dat feit opgelegde straf over te nemen. Het feit heeft weliswaar met name aanknopingspunten met de Poolse rechtsorde, want het is begaan in Polen, door een Poolse onderdaan tegen een andere Poolse onderdaan en het betreft een verplichting die is opgelegd door een Poolse rechter, maar daar staat tegenover dat er ook aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtsorde omdat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank acht het in het belang van de opgeëiste persoon om haar sociale re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden, nu door de rechtbank in de onderhavige procedure vastgesteld is dat zij duurzaam verblijf heeft in Nederland. Een weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW betekent immers niet dat de opgeëiste persoon de haar opgelegde straf niet meer zou hoeven te ondergaan. Bij weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW zou de opgeëiste persoon, zolang die vrijheidsstraf naar het recht van Polen voor tenuitvoerlegging vatbaar is, bij het gebruikmaken van haar vrije verkeersrechten, rekening moeten houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straf vanuit een andere lidstaat. Een dergelijke overlevering en de daaropvolgende tenuitvoerlegging in Polen zouden de met de tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen.
Het oordeel dat het ontbreken van dubbele strafbaarheid in dit geval in de weg zou kunnen staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en dus - gelet op artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, WETS - aan de tenuitvoerlegging van die straf in Nederland, zou de nagestreefde sociale re-integratie van de opgeëiste persoon eveneens kunnen doorkruisen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, vierde en vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiaire banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevelen.
6. Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van haar strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëist persoon]aan
the District Court in Kielce, Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëist persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëist persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. Westerman en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. E.A. Harland en M.C. Hooibrink, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 31 juli 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.O.a rechtbank Amsterdam, 8 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7548
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (