ECLI:NL:RBAMS:2025:4088

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
C/13/752376 / HA RK 24-201
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in zaak van ongewenst gedrag en wetenschappelijke integriteit aan de Universiteit Leiden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juni 2025 uitspraak gedaan over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2], beiden verbonden aan de Universiteit Leiden. Het verzoek werd afgewezen omdat het niet voldeed aan de vereisten van artikel 187 lid 2 (oud) Rv. Verzoeker 1 werd niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van de Universiteit, omdat er al een ontbindingsprocedure aanhangig was. Het verzoek van verzoeker 2 werd afgewezen omdat het onvoldoende concreet was en niet voldeed aan de eisen voor getuigenbewijs. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers onvoldoende belang hadden bij hun verzoek en dat er geen feiten waren die door middel van getuigenbewijs bewezen moesten worden. De rechtbank legde uit dat het verzoek niet alleen niet aan de formele vereisten voldeed, maar ook dat de vragen die gesteld zouden worden niet feitelijk van aard waren, maar eerder juridische overwegingen betroffen. De proceskosten werden toegewezen aan de Universiteit en de belanghebbenden, en de verzoekers werden hoofdelijk in de kosten veroordeeld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer / rekestnummer: C/13/752376 / HA RK 24-201
Beschikking van 5 juni 2025
in de zaak van

1.[verzoeker 1] ,2. [verzoeker 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
advocaat: mr. P.A. Charbon,
tegen

1.UNIVERSITEIT LEIDEN,

gevestigd te Leiden,
hierna: de Universiteit
verweerster,
advocaten: mr. S.C. Krekel en mr. drs. J.R. Vos,
met belanghebbenden

2.[belanghebbende 2] ,

3.
[belanghebbende 3] ,
4.
[belanghebbende 4] ,
allen woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
advocaten: mr. S.C. Krekel en mr. drs. J.R. Vos,

5.[belanghebbende 5] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten

6.[belanghebbende 6] ,

7.
[belanghebbende 7] ,
8.
[belanghebbende 8] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
advocaten: mrs. P.Th. Sick en B. Schouten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 oktober 2024 en de daarin genoemde stukken,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 maart 2025 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Daarna is bepaald dat vandaag een beschikking wordt uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker 1] is sinds 1987 of 1988 in dienst bij de Universiteit. [verzoeker 1] is werkzaam binnen de onderzoeksgroep Caribische Archeologie van de Faculteit der Archeologie (hierna: de Faculteit) en is sinds 2007 hoogleraar aan de Faculteit.
2.2.
[verzoeker 2] is de levenspartner van [verzoeker 1] . [verzoeker 2] was ook decennialang verbonden aan de Faculteit in dezelfde onderzoeksgroep. [verzoeker 2] was universitair hoofddocent en is inmiddels gepensioneerd. Na zijn pensionering was [verzoeker 2] verbonden aan de Faculteit als gastmedewerker.
2.3.
De Universiteit wordt bestuurd door het College van Bestuur (hierna: CvB). De voorzitter van het CvB is [belanghebbende 2] . Belanghebbenden 3 tot en met 5 zijn (voormalig) leden van het CvB.
2.4.
Sinds 2018 is [belanghebbende 5] decaan van de Faculteit.
2.5.
Eind 2022 zijn bij [belanghebbende 5] drie meldingen gedaan van ongewenst gedrag, inbreuken op de wetenschappelijke integriteit, fraude en strafbare feiten door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . De melders waren een medewerker, een gastmedewerker en een hoogleraar. In januari 2023 heeft [belanghebbende 5] nog drie vergelijkbare anonieme meldingen ontvangen. Twee melders hebben toen verklaard te spreken namens een groep van zeker tien personen, die anoniem wensten te blijven.
2.6.
Op 28 september 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en (leden van) het CvB. Voorafgaand aan het gesprek zijn de meldingen aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] meegedeeld. Tijdens dit gesprek is hen verteld dat een onafhankelijke onderzoekscommissie (hierna: de Onderzoekscommissie) de meldingen zou onderzoeken. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] werden gedurende het onderzoek op non-actief gesteld en hen werd voor die periode de toegang tot de gebouwen en terreinen van de Universiteit ontzegd.
2.7.
[belanghebbende 6] , [belanghebbende 7] en [belanghebbende 8] zijn de leden van de Onderzoekscommissie.
2.8.
Op 28 september 2023 heeft het CvB aan de Onderzoekscommissie de opdracht verstrekt het vermeend ongewenst gedrag, de vermeende inbreuk op de wetenschappelijke integriteit en de vermeende fraude door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te onderzoeken en na afronding van dit onderzoek daarover advies uit te brengen aan het CvB.
2.9.
Op 8 april 2024 heeft de Onderzoekscommissie haar advies (hierna: het Advies) afgerond. Uit het Advies bleek – samengevat – dat de Onderzoekscommissie het aannemelijk acht dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] langdurig ongewenst en veelal grensoverschrijdend gedrag hebben vertoond en dat de Onderzoekscommissie het aannemelijk acht dat zij de wetenschappelijke integriteit hebben geschonden. De Onderzoekscommissie heeft geen aanwijzingen voor fraude gevonden.
2.10.
Op 23 april 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [belanghebbende 2] , [belanghebbende 5] en de (toenmalige) gemachtigden van partijen.
2.11.
Bij brief van 25 april 2024 heeft het CvB aan [verzoeker 1] onder meer meegedeeld dat zij een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou indienen. Ten aanzien van [verzoeker 2] werd zijn positie als gastmedewerker beëindigd.
2.12.
Op 25 april 2024 heeft de Universiteit een publicatie geplaatst op haar website met als kop
‘Universiteit Leiden start ontslagprocedure hoogleraar wegens ongewenst gedrag’.
2.13.
Bij e-mail van 3 mei 2024 heeft [belanghebbende 5] aan de PhD studenten die door [verzoeker 1] werden begeleid onder meer meegedeeld dat de Universiteit had besloten om afscheid te nemen van [verzoeker 1] .
2.14.
Op 13 mei 2024 heeft de Universiteit het Advies geanonimiseerd gepubliceerd op de website van de Universiteit.
2.15.
De Universiteit heeft op 27 mei 2024 een ontbindingsverzoek ingediend dat wordt behandeld door de kantonrechter van deze rechtbank.
2.16.
Bij beschikking van 20 november 2024 met kenmerk 11144587 \ EA VERZ 24-502 (hierna: de ontbindingsprocedure) heeft de kantonrechter van deze rechtbank de conclusie uit het Advies van de Onderzoekscommissie overgenomen, maar [verzoeker 1] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker 1] c.s. verzoekt de rechtbank – samengevat – een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, waarbij de volgende personen als getuigen zullen worden gehoord:
i. prof. mr. [belanghebbende 2] , voorzitter CvB van de Universiteit,
ii. prof. dr. ir. [belanghebbende 3] , Rector Magnificus, tevens portefeuillehouder Wetenschappelijke integriteit,
iii. prof. dr. [belanghebbende 5] , decaan Faculteit der Archeologie van de Universiteit,
iv. mr. dr. Y. [belanghebbende 6] , voorzitter van de Onderzoekscommissie,
v. em. prof. mr. T. [belanghebbende 7] , lid van de Onderzoekscommissie,
vi. prof. dr. [belanghebbende 8] , lid van de Onderzoekscommissie.
3.2.
[verzoeker 1] c.s. leggen – samengevat – het volgende aan hun verzoek ten grondslag. [verzoeker 1] c.s. stellen dat sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur, strijd met goed werkgeverschap, onzorgvuldig onderzoek, onrechtmatig handelen en schending van privacy waardoor [verzoeker 1] c.s. schade hebben geleden.
3.3.
De Universiteit en belanghebbenden 2 tot en met 5 verzetten zich tegen het verzoek. Zij leggen – samengevat – het volgende aan hun verweer ten grondslag. Zij stellen zich op het standpunt dat het verzoek van [verzoeker 1] c.s. niet voldoet aan de formele vereisten van artikel 187 lid 2 (oud) Rv, dat [verzoeker 1] c.s. geen belang hebben bij hun verzoek en dat sprake is van misbruik van bevoegdheid en strijd met de goede procesorde, dan wel dat het verzoek afstuit op een ander zwaarwichtig bezwaar.
3.4.
Belanghebbenden 6 tot en met 8 verzetten zich eveneens tegen het verzoek en leggen – samengevat – het volgende aan hun verweer ten grondslag. Zij stellen zich op het standpunt dat er geen enkele concrete aanleiding is om aan te nemen dat zij jegens [verzoeker 1] c.s. aansprakelijk zijn in verband met het onderzoek van de Onderzoekscommissie, dat voor hun persoonlijke aansprakelijkheid geen grond is, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde nu deze ingediend had moeten worden in de ontbindingsprocedure, dat [verzoeker 1] c.s. onvoldoende belang hebben bij het voorlopig getuigenverhoor, dat [verzoeker 1] c.s. misbruik maken van hun procesrecht en dat zwaarwegende belangen aan toewijzing van het verzoek in de weg staan.

4.De beoordeling

Juridisch kader
4.1.
Het verzoek is ingediend voor 1 januari 2025 en wordt daarom beheerst door het destijds geldende artikel 186 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet voldoen aan artikel 187 (oud) Rv. Daarin staat dat onder andere de aard van de vordering en de te bewijzen feiten of rechten in het verzoekschrift moeten zijn opgenomen. Hieraan moeten niet te strenge eisen worden gesteld, omdat het getuigenverhoor er juist mede toe dient dat de verzoeker kan beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. De toewijsbaarheid van die voorgenomen vordering, ligt in deze procedure niet voor. Een onderzoek naar de haalbaarheid van de vordering in de hoofdzaak, kan alleen op hoofdlijnen plaatsvinden bij de beoordeling van de hierna onder 4.2 te noemen afwijzingsgronden. Daarom is niet vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij in de hoofdzaak wil aanvoeren. Ook hoeft de omvang van de gestelde vordering nog niet definitief te zijn. Waar het om gaat is dat het voor de rechtbank en de wederpartij duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Dat dient concreet te worden vermeld in het verzoekschrift. Daarnaast dient duidelijk te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren. [1]
4.2.
Als hieraan is voldaan, kan het verzoek slechts worden afgewezen op een viertal gronden. De eerste afwijzingsgrond is dat sprake is van misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De tweede afwijzingsgrond is dat het verzoek in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. De derde afwijzingsgrond is dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Tot slot is de vierde afwijzingsgrond dat de verzoeker bij toewijzing van haar verzoek geen belang heeft, als bedoeld in artikel 3:303 BW. [2] Hierbij speelt een rol of de voorgenomen vordering kansrijk is, maar dat zal zoals gezegd in deze procedure alleen op hoofdlijnen worden onderzocht. Geheel onbelangrijk is het niet, omdat het belang en de proportionaliteit van het verzoek toetsbaar moeten zijn.
Afwijzing van het verzoek
4.3.
[verzoeker 1] c.s. hebben toegelicht dat de bedoeling van hun verzoek is om erachter te kunnen komen wat hier gebeurd is en hoe en waarom dat zo is gegaan. Opgemerkt zij dat het voorstelbaar is dat [verzoeker 1] c.s. vragen hebben. Desondanks oordeelt de rechtbank dat het verzoek van [verzoeker 1] c.s. moet worden afgewezen. De rechtbank legt hierna afzonderlijk voor [verzoeker 1] en [verzoeker 2] uit hoe zij tot dit oordeel komt.
[verzoeker 1] : verzoek voldoet niet aan de voorwaarden
4.4.
Voor [verzoeker 1] geldt dat haar verzoek ten aanzien van de Universiteit niet voldoet aan de onder 4.1 genoemde voorwaarden. Artikel 187 lid 2 (oud) Rv bepaalt dat indien het geding reeds aanhangig is, het verzoek wordt gedaan aan de rechter waar dat geding aanhangig is. Tussen [verzoeker 1] en de Universiteit is een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter aanhangig, in welke procedure onder meer schadevergoeding wordt gevorderd vanwege hetzelfde feitencomplex als aan het onderhavige verzoek ten grondslag ligt. Ook dit verzoek om getuigen te horen is bedoeld om een schadevergoedingsvordering te onderbouwen. Nu daarover al een procedure aanhangig is, had [verzoeker 1] haar verzoek aan de kantonrechter van deze rechtbank moeten doen. Omdat [verzoeker 1] dit niet heeft gedaan (anders dan door het aanbieden van getuigenbewijs), voldoet haar verzoek niet aan de vereisten van artikel 187 lid 2 (oud) Rv en is zij niet ontvankelijk in haar verzoek.
[verzoeker 1] : afwijzingsgrond
4.5.
Voor het verzoek van [verzoeker 1] ten aanzien van belanghebbenden 2 tot en met 8 geldt het volgende. In de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter tussen de Universiteit en [verzoeker 1] heeft [verzoeker 1] verzocht haar schade vast te stellen als onderdeel van haar ontslagvergoeding. Aan die schadevordering ligt als hiervoor overwogen hetzelfde feitencomplex ten grondslag. [verzoeker 1] heeft desgevraagd onvoldoende onderbouwd welke vordering op belanghebbenden 2 tot en met 8 resteert na beoordeling door de kantonrechter van haar schadevordering. [verzoeker 1] heeft haar belang bij toewijzing van het verzoek dan ook onvoldoende duidelijk gemaakt. Het verzoek van [verzoeker 1] wordt daarom afgewezen.
[verzoeker 2] : onvoldoende concreet
4.6.
Voor het verzoek van [verzoeker 2] geldt het volgende. In de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter is [verzoeker 2] geen partij. [verzoeker 2] is dus met zijn verzoek aan het juiste adres en het is voorstelbaar dat hij schade lijdt. Gezien de gevolgen van één en ander is ook voorstelbaar dat [verzoeker 2] wil begrijpen waarom bepaalde dingen zijn gegaan zoals ze zijn gegaan. Een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor is echter slechts toewijsbaar indien het verzoek ter zake dienende en voldoende concreet is en het verzoek feiten betreft die door middel van getuigenbewijs bewezen moeten worden. De waarom-vraag is onvoldoende specifiek om getuigen over te horen. Door [verzoeker 2] is een lijst met dertig vragen ingediend om een indicatie te geven van het type vragen dat bij een getuigenverhoor gesteld zouden worden. Van deze vragen ziet de rechtbank vier vragen die op zichzelf op feiten gericht zijn. Deze vragen zijn beantwoord in het Advies. De rest van de vragen heeft betrekking op standpunten, meningen en overwegingen. [verzoeker 2] heeft onvoldoende gesteld welke feiten daarnaast nog opgehelderd moeten worden. Tijdens de mondelinge behandeling kwam naar voren dat het verzoek is gedaan om te kunnen beoordelen of het onderzoek van de Onderzoekscommissie zorgvuldig is gedaan. Nu de feitelijke gang van zaken van het onderzoek bekend zijn, betreft dit verder een juridisch oordeel en is dat geen vraag van feitelijke aard. Het verzoek van [verzoeker 2] betreft dan ook geen feiten die door middel van getuigenbewijs bewezen moeten worden en wordt daarom afgewezen.
4.7.
Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht geen bespreking.
Kosten
4.8.
[verzoeker 1] c.s. krijgen ongelijk en moeten daarom de proceskosten van de Universiteit en belanghebbenden 2 tot en met 8 betalen.
4.9.
Ten aanzien van de Universiteit en belanghebbenden 2 tot en met 5 worden deze kosten vastgesteld op:
- griffierechten € 1.008,00 (€ 688,00 + € 320,00)
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten x tarief II: € 614,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.414,00
4.10.
Ten aanzien van belanghebbenden 6 tot en met 8 worden de kosten vastgesteld op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten x tarief II: € 614,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.726,00
4.11.
Ten aanzien van belanghebbenden 6 tot en met 8 wordt de verzochte wettelijke rente over de proceskosten toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.12.
De proceskostenveroordeling ten aanzien van belanghebbenden 6 tot en met 8 wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard zoals is gevorderd. Dit betekent dat de veroordelingen ook moeten worden uitgevoerd als tegen deze beschikking hoger beroep wordt ingesteld en zolang daarop niet anders is beslist.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de kant van de Universiteit en belanghebbenden 2 tot en met 5 vastgesteld op € 2.414,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [verzoeker 1] c.s. niet tijdig aan de veroordeling voldoen en de beschikking daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [verzoeker 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de kant van belanghebbenden 6 tot en met 8 vastgesteld op € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [verzoeker 1] c.s. niet tijdig aan de veroordeling voldoen en de beschikking daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [verzoeker 1] c.s. hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten zoals genoemd in 5.3 als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald aan belanghebbenden 6 tot en met 8,
5.5.
verklaart de veroordelingen onder 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wouters, rechter, bijgestaan door mr. J.D. Tameris, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2025.
Bij afwezigheid van mr. M. Wouters is deze beschikking ondertekend door mr. B.M. Visser, rechter.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105; Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112.
2.Hoge Raad 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809.