In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juni 2025 uitspraak gedaan over een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door verzoekers [verzoeker 1] en [verzoeker 2], beiden verbonden aan de Universiteit Leiden. Het verzoek werd afgewezen omdat het niet voldeed aan de vereisten van artikel 187 lid 2 (oud) Rv. Verzoeker 1 werd niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van de Universiteit, omdat er al een ontbindingsprocedure aanhangig was. Het verzoek van verzoeker 2 werd afgewezen omdat het onvoldoende concreet was en niet voldeed aan de eisen voor getuigenbewijs. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers onvoldoende belang hadden bij hun verzoek en dat er geen feiten waren die door middel van getuigenbewijs bewezen moesten worden. De rechtbank legde uit dat het verzoek niet alleen niet aan de formele vereisten voldeed, maar ook dat de vragen die gesteld zouden worden niet feitelijk van aard waren, maar eerder juridische overwegingen betroffen. De proceskosten werden toegewezen aan de Universiteit en de belanghebbenden, en de verzoekers werden hoofdelijk in de kosten veroordeeld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.