ECLI:NL:RBAMS:2025:3189

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
13-061787-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en tenuitvoerlegging van straf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 mei 2025 uitspraak gedaan over een vordering tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court of Lublin in Polen. Het EAB was gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden voor diefstal. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 1 mei 2025 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn raadsman. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, waardoor hij met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. Dit leidde tot de conclusie dat de overlevering op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW) kan worden geweigerd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de tenuitvoerleggingstermijn voor de opgelegde straf nog niet was verstreken, waardoor de weigeringsgrond van artikel 9 OLW niet van toepassing was. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, met gelijktijdige gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-061787-25
Datum uitspraak: 15 mei 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 11 maart 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 juli 2024 door
the District Court of Lublin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1972,
feitelijk verblijfadres: [adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 1 mei 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgment of the Provincial Court of Rykivan 12 september 2006, met referentie II K 266/06.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, terwijl deze diefstal vergezeld gaat van de in artikel 311, eerste lid, onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht vermelde omstandigheid.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf niet meer ten uitvoer gelegd kan worden, omdat de termijn die daarvoor staat is verstreken. Om die reden moet de overlevering wegens verjaring worden geweigerd. In dat verband heeft de raadsman bepleit dat voor een geslaagd verjaringsverweer uitdrukkelijk niet als voorwaarde is gesteld dat het verzoek om gelijkstelling van de opgeëiste persoon wordt gehonoreerd. De raadsman heeft om aanhouding van de zaak verzocht als de rechtbank meent dat het verjaringsverweer pas slaagt wanneer sprake is van gelijkstelling. De raadsman heeft daarnaast gesteld dat de opgeëiste persoon in Nederland heeft gewoond en gewerkt gedurende de afgelopen vijf jaar en heeft in dat verband verwezen naar een aantal overgelegde stukken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat voor een beroep op de verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn vereist is dat de opgeëiste persoon met een Nederlander kan worden gelijkgesteld. De namens de opgeëiste persoon overgelegde stukken zijn onvoldoende om aan te tonen dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Oordeel van de rechtbank
Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank, kan de overlevering slechts wegens verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht worden geweigerd als naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend . [4] In een geval als die van de opgeëiste persoon is aan deze voorwaarde voldaan als de opgeëiste persoon met een Nederlander kan worden gelijkgesteld en het feit naar Nederlands recht een misdrijf oplevert. [5] [6] In het verzoek tot aanhouding ligt de stelling besloten dat de opgeëiste persoon aanspraak maakt op gelijkstelling met een Nederlander en dus een beroep doet op artikel 6a OLW. Ondanks de door de raadsman aangebrachte rangorde tussen het verjaringsverweer en het verzoek om aanhouding in het kader van een mogelijke gelijkstelling, zal de rechtbank zich daarom eerst buigen over het verjaringsverweer. Daartoe dient zij toch eerst te onderzoeken of de opgeëiste persoon voor gelijkstelling in aanmerking komt.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken, waaronder arbeidsovereenkomsten, salarisspecificaties en een werkgeversverklaring, heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Uit de overgelegde stukken blijkt namelijk afdoende dat de opgeëiste persoon gedurende meer dan vijf jaren ononderbroken in Nederland heeft gewoond en gewerkt en met zijn werk voldoende inkomen heeft gegenereerd.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 29 april 2025 volgt dat de strafrechtelijke feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld er niet toe zullen leiden dat hij zijn verblijfsrecht zal verliezen.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
Nu is vastgesteld dat de opgeëiste persoon met een Nederlander kan worden gelijkgesteld, wijst de rechtbank het verzoek tot aanhouding af en zal zij nagaan of naar Nederlands recht de tenuitvoerleggingstermijn is verstreken.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon moet worden geweigerd omdat de tenuitvoerleggingstermijn in zijn zaak is verstreken. De raadsman verwijst hierbij naar de uitspraak inzake de medeverdachte van de opgeëiste persoon. [7] Op grond van deze uitspraak kan worden geconcludeerd dat met betrekking tot artikel 9 OLW de weigering van de overlevering uitgangspunt is. De tenuitvoerleggingstermijn in de zaak van de opgeëiste persoon moet op dezelfde wijze worden berekend als in de zojuist aangehaalde uitspraak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenuitvoerleggingstermijn nog niet is verstreken.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW luidt:

Overlevering van de opgeëiste persoon kan worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen vervolging, of, zo de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
De rechtbank stelt vast dat de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander ertoe leidt dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van het feit waarvoor de opgeëiste persoon in Polen in 2006 is veroordeeld en dat naar Nederlands recht een misdrijf oplevert.
Anders dan in de overleveringszaak die betrekking had op de medeverdachte van de opgeëiste persoon, heeft de rechtbank onder overweging 4 vastgesteld dat het feit waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld naar Nederlands recht kan worden gekwalificeerd als
diefstal in een woning door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, terwijl deze diefstal vergezeld gaat van de in artikel 311, eerste lid, onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht vermelde omstandigheid.
Uit het EAB blijkt namelijk dat de opgeëiste persoon is veroordeeld voor een diefstal met braak in een ‘
residential building’, dus een woongebouw. In de overleveringsprocedure betreffende de medeverdachte van de opgeëiste persoon is kennelijk over het hoofd gezien dat het een diefstal met braak in een woning betreft waardoor in die uitspraak sprake is van een onjuiste kwalificatie van hetzelfde strafbare feit. Op een diefstal in een woning door twee of meer verenigde personen staat naar Nederlands recht op grond van artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 4, Sr een langere verjaringstermijn, te weten twintig jaar, dan op diefstal door twee of meer verenigde personen. Op grond van artikel 6:1:22, tweede lid, Wetboek van Strafvordering moet daar een derde, in dit geval zes jaren en acht maanden, bij worden opgeteld. Dit betekent dat de tenuitvoerleggingstermijn in de zaak van de opgeëiste persoon 26 jaar en acht maanden bedraagt.
Het vonnis van
the Provincial Court of Rykivan 12 september 2006 (met kenmerk II K 266/06) is onherroepelijk vanaf 24 oktober 2006. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de tenuitvoerleggingstermijn nog niet is verstreken. Dit betekent dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW niet van toepassing is. Hetzelfde geldt voor de in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS bedoelde facultatieve weigeringsgrond.
Overname van de straf
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon met een Nederlander kan worden gelijkgesteld, kan zijn overlevering op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden, waaronder de weigeringsgrond inzake verjaring van de tenuitvoerlegging naar Nederlands rechts (zie hierboven), staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder overweging 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon al geruime tijd in Nederland woont en voldoende economische banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft daarom het centrum van zijn belangen in Nederland gevestigd. [8] De overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal dus bijdragen aan zijn maatschappelijke re-integratie.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court ofLublin, Polen, voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en E. de Rooij, rechters,
in tegenwoordigheid van G. Riedijk, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 15 mei 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
5.Artikel 7, derde lid, Wetboek van Strafrecht
6.Zie o.a. rechtbank Amsterdam, 22 april 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:2632 en rechtbank Amsterdam, 7 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:96.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (