ECLI:NL:RBAMS:2025:1833

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
13-408277-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 maart 2025 uitspraak gedaan over een verzoek tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Polen, was gedetineerd in Nederland en werd beschuldigd van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 27 februari 2025 gehouden, waarbij de officier van justitie en de verdediging aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen. De verdediging voerde aan dat de opgelegde straf disproportioneel was, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van de zaak niet vergelijkbaar waren met eerdere uitspraken waarin prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de detentieomstandigheden in Polen niet zodanig zijn dat er een algemeen gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling bestaat. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De overlevering werd toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-408277-24
Datum uitspraak: 13 maart 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 30 december 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 september 2024 door
the District Court in Krakow, Third Criminal Division, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 27 februari 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.M. Langereis, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van
the Regional Court in Myślenice Second Criminal Divisionop 9 november 2016 (met kenmerk II K 482/16),
which became finalop 17 november 2016.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 4 en 5 februari 2025 van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de enige zitting waar de zaak inhoudelijk is behandeld en die heeft geleid tot voormeld vonnis.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog elf maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst feit 1 aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW is vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 2 niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Feit 2 levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod

5.Proportionaliteit van de opgelegde straf

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat sprake is van relatief lichte feiten die zwaar zijn bestraft. Er blijkt niet dat in Polen rekening is gehouden met strafverminderende omstandigheden. Deze zaak is vergelijkbaar met de zaak waarin de rechtbank bij uitspraak van 5 september 2024 (ECLI:NL:RBAMS:2024:5620) prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie vanwege de disproportionaliteit van de opgelegde straf gelet op de ernst van het feit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat deze zaak niet vergelijkbaar is met de zaak waarin prejudiciële vragen zijn gesteld. Genoemde zaak betrof een gevangenisstraf van zeven jaar voor een feit dat in Nederland niet vervolgd zou worden. Daarvan is in dit geval geen sprake. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de uitvaardiging van een EAB evenredig geacht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar verweer. De rechtbank heeft in de door de verdediging genoemde zaak prejudiciële vragen heeft gesteld over – kort gezegd – haar bevoegdheid om de (on)evenredigheid van een opgelegde minimumstraf te mogen beoordelen, maar die vragen zien op een situatie die dusdanig verschilt van de omstandigheden van dit geval, dat de beantwoording van die vragen niet relevant is voor de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek. De beantwoording van die vragen behoeft dan ook niet te worden afgewacht.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld dient te worden met een Nederlander. Hiertoe heeft de raadsvrouw op 26 februari 2025 stukken overgelegd, waaronder een aantal facturen uit 2023 en een KvK-registratie van het bedrijf van de opgeëiste persoon. Volgens de raadsvrouw zijn deze stukken laat ingediend omdat de boekhouder van de opgeëiste persoon niet snel genoeg reageerde. De opgeëiste persoon mag daar niet de dupe van worden.
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat de door de verdediging overgelegde stukken te laat zijn ingediend. Artikel 6a, negende lid, OLW bepaalt dat bewijstukken ter onderbouwing van een gelijkstellingsverweer
tijdigvoorafgaand aan het verhoor door de rechtbank moeten worden overgelegd. Volgens vaste jurisprudentie van de rechtbank Amsterdam wordt een termijn van uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de zitting redelijk geacht [4] en kunnen nadien ingediende stukken buiten beschouwing worden gelaten. In dit geval zijn de stukken één dag voor de zitting ingediend, zonder index en/of toelichting hoe hieruit rechtmatig verblijf kan worden afgeleid. De rechtbank zal daarom de stukken buiten beschouwing laten.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus niet voldaan. De tweede voorwaarde behoeft hierom geen bespreking.

7.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft beëdigde vertalingen van vijf rapporten van de Poolse Ombudsman/Nationaal Mechanisme ter voorkoming van foltering (hierna: KMPT) ingebracht met betrekking tot de penitentiaire inrichtingen in Tarnów, Łowicz, Potulice, Sztum en Grudziądz uit 2023 en 2024. [5] De rechtbank heeft eerder vragen gesteld over de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting te Barczewo vanwege meldingen van fysieke geweldsincidenten en machtsmisbruik in een ander rapport van het KMPT uit 2022. Volgens de verdediging speelt dezelfde problematiek in (onder meer) de vijf voornoemde penitentiaire inrichtingen. In deze instellingen is sprake van een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In alle rapporten, gebaseerd op bezoeken in 2022 en 2023, wordt veelvuldig benoemd dat in die inrichtingen sprake is van onrechtmatig (fysiek en psychisch) geweld en ongeoorloofde toepassing van dwangmaatregelen, ineffectieve klachtencommissies en bedreiging. De rechtbank dient, evenals in een andere zaak (ECLI:NL:RBAMS:2024:6015), geen gevolg te geven aan het EAB dan wel nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over de detentieomstandigheden in genoemde penitentiaire inrichtingen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank omdat zij de rapporten, die in de ochtend van de zitting zijn overgelegd, niet uitputtend heeft kunnen bestuderen.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de door de verdediging overgelegde rapporten van het KMPT objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens.
De rechtbank constateert op basis van de rapporten dat Polen een nationaal preventief mechanisme heeft ingesteld waarbij het KMPT controle uitoefent en (onaangekondigd) penitentiaire inrichtingen bezoekt teneinde factoren te identificeren die het risico van foltering en mishandeling van gedetineerden verhogen. Het KMPT heeft toegang heeft tot alle “plaatsen van detentie”. Tijdens bezoeken hebben leden van het KMPT toegang tot alle ruimtes, installaties en apparatuur, kunnen zij vertrouwelijke gesprekken voeren met gedetineerden, personeelsleden en andere personen en hebben zij toegang tot documentatie en video-opnames van de bewaking. Zij hebben ook het recht om geluid of beelden op te nemen op plaatsen waar gedetineerden verblijven, met toestemming van de op te nemen personen. Als er een risico op schending van mensenrechten wordt geconstateerd, doet het KMPT aanbevelingen in het rapport. Voorts blijkt dat het KMPT zo nodig melding van vermeende strafbare feiten maakt bij het Poolse openbaar ministerie.
Het rapport ten aanzien van de penitentiaire inrichting in Tarnów is al in een eerdere zaak door de rechtbank beoordeeld. [6] In die uitspraak is, hoewel het rapport een zorgelijk beeld schetst, geen algemeen gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling vastgesteld omdat niet is gebleken dat sprake is van structureel geweldsgebruik maar van onregelmatigheden en incidenten. De rechtbank blijft bij dat oordeel.
De rechtbank is van oordeel dat in de penitentiaire inrichtingen in Łowicz en Potulice evenmin sprake is een algemeen gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling. In het rapport betreffende Łowicz wordt geconstateerd dat de meeste gedetineerden correct worden bejegend door het personeel. In het rapport betreffende Potulice worden slechts vermeld dat signalen zijn ontvangen die mogelijk wijzen op geweld door functionarissen en nadere verduidelijking vragen.
In de rapporten ten aanzien van de penitentiaire inrichtingen in Sztum en Grudziądz worden ernstige geweldsincidenten beschreven, maar naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende aanwijzingen dat sprake is van structureel geweldsmisbruik in deze inrichtingen. Daarbij is relevant dat
the Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(hierna: CPT) in haar meest recente rapport (van 22 februari 2024) geen melding maakt van dergelijke problematiek in de door haar bezochte penitentiaire inrichting in Grudziądz terwijl een deel van de door het KMPT beschreven incidenten dateert van vóór het bezoek van het CPT. Verder lijkt weliswaar sprake van ernstige incidenten maar de omvang daarvan is beperkt gezien de periode die door de rapporten wordt bestreken. Ook de zorgen over de toepassing van dwangmiddelen door het personeel in deze detentie-instellingen zijn niet van dien aard dat een algemeen gevaar moet worden aangenomen.
Daarnaast heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) geen recente uitspraken gedaan over de Poolse detentieomstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat sprake is van structureel geweld tegen gedetineerden.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om nadere vragen te stellen ten aanzien van de detentieomstandigheden in genoemde penitentiaire inrichtingen en verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Krakow, Third Criminal Division, Polen voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en H.H.J Zevenhuijzen, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 13 maart 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie onder andere rechtbank Amsterdam 6 april 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:2560
5.Rapport van 17 januari 2024 (Tarnów), rapport van 21 juni 2023 (Łowicz) rapport van 2 november 2023 (Potulice), rapport van 19 december 2023 (Sztum) en rapport van 17 mei 2024 (Grudziądz).
6.Zie uitspraak van 27 februari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:1333.