ECLI:NL:RBAMS:2025:1814

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
13.406.028-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2025 uitspraak gedaan over een Duits overleveringsverzoek met betrekking tot de opgeëiste persoon, geboren in Brazilië in 1995. Het verzoek betreft de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden, opgelegd door het Landgericht Aschaffenburg. De rechtbank heeft de behandeling van het Europees aanhoudingsbevel (EAB) op 5 maart 2025 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.N. Slijters. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging, die aanvoerde dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een diepgaander onderzoek had moeten verrichten naar de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, verworpen. De IND had in een advies aangegeven dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland zou kunnen verliezen als gevolg van de opgelegde straf. De rechtbank oordeelde dat het advies van de IND voldoende onderbouwd was en dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten om gelijkgesteld te worden met een Nederlander, zoals neergelegd in artikel 6a van de Overleveringswet (OLW).

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering en dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland toegestaan, waarbij zij opmerkte dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.406.028-24
Datum uitspraak: 19 maart 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 16 januari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 december 2024 door het
Landgericht Aschaffenburgin Duitsland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Brazilië) op [geboortedag] 1995,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 5 maart 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Braziliaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van het
Landgericht Aschaffenburgvan 23 april 2024 met zaaknummer KLs 112 Js 8148/22.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot dit vonnis heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2564 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Nu de opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, hoeft de opgeëiste persoon niet meer aan de hand van andere stukken aan te tonen dat hij gedurende een periode van minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. [4]
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 25 februari 2025 volgt dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde vrijheidsstraf.
De raadsvrouw heeft hiertegen, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De opgeëiste persoon beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ‘EU langdurig ingezeten’. De verwachting met betrekking tot het mogelijke verlies van het verblijfsrecht moet reëel zijn en niet - alleen - bestaan uit een formele mogelijkheid tot intrekking van het verblijfsrecht. Uit de brief van de IND blijkt dat er aan twee criteria is getoetst, namelijk de strafhoogte en de vraag of van een ‘actuele werkelijke en ernstige dreiging’ sprake is. Wat betreft dat laatste criterium heeft de IND geen relevante persoonlijke omstandigheden in zijn advies betrokken. Ondanks dat zich begin februari 2025 namens de opgeëiste persoon een (vreemdelingenrecht)advocaat als gemachtigde heeft gesteld, heeft de IND geen informatie over de opgeëiste persoon opgevraagd en is geen gelegenheid geboden om een zienswijze in te dienen ten aanzien van het advies. Dat klemt omdat het juist die omstandigheden zijn die relevant zijn voor de invulling - door de IND - van de verwachting omtrent behoud van verblijfsrecht. Die persoonlijke omstandigheden zijn er wel degelijk, alleen heeft de opgeëiste persoon geen kans gekregen om die feiten en omstandigheden in te brengen voordat het advies is gegeven en de IND daarmee in staat te stellen deze in zijn advies mee te wegen.
De vraag of sprake is van een ‘actuele, werkelijke en ernstige bedreiging’ is geen geïsoleerde toets, op basis van een staffel of een glijdende schaal, maar een toets op basis van concrete feiten en omstandigheden en daar ontbreekt het aan. De opgeëiste persoon moet in de gelegenheid zijn om in dat kader informatie in te brengen. Zijn belangen om de straf in Nederland uit te zitten zijn groot, onder meer omdat zijn partner, kinderen en ouders in Nederland wonen. De kans dat hij zijn verblijfsvergunning behoudt is reëel. In ieder geval kan niet op basis van de brief van de IND worden geconcludeerd dat het verlies van verblijf voorzienbaar is en dat Duitsland dus de aangewezen plek is voor het ondergaan van de opgelegde straf.
Om die reden dient de opgeëiste persoon met een Nederlander te worden gelijkgesteld en wordt verzocht de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a, eerste lid, OLW. Subsidiair wordt verzocht om de IND in de gelegenheid te stellen de door de (vreemdelingrecht)advocaat genoemde omstandigheden inhoudelijk in zijn advies mee te wegen.
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat sprake is van een reëel advies. Er is door de IND een tweede keer naar het advies gekeken vanwege de brief van de (vreemdelingenrecht)advocaat die door de opgeëiste persoon is ingebracht naar aanleiding van het advies. Dit heeft niet tot wijziging van het advies geleid. Van belang is ook dat de opgeëiste persoon, in tegenstelling tot wat door die advocaat is aangevoerd, geen
first offenderis. Verder is bij de IND bekend dat hij sinds 2012 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft.
De opgeëiste persoon is reeds eerder aan Duitsland overgeleverd en toen luidde het advies van de IND hetzelfde als nu. Dat advies was toen gebaseerd op de verwachting dat de opgeëiste persoon een straf van vijf jaren opgelegd zou kunnen krijgen. Dat komt overeen met wat daadwerkelijk is opgelegd. De IND heeft de actuele bedreiging beoordeeld en daarin meegewogen dat er bij de opgeëiste persoon sprake is van een criminele houding die al jaren voortduurt. Ook de aard en de omvang van de door hem gepleegde feiten zijn meegenomen in het advies. Het advies is aldus reëel en de overlevering van de opgeëiste persoon kan worden toegestaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
In essentie komt het verweer van de raadsvrouw erop neer dat de IND een diepgaander onderzoek had moeten verrichten en in dat verband de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon in het advies had moeten meewegen.
Het advies van de IND, waarop de overleveringsrechter zijn voorlopig oordeel baseert, draagt een voorlopig karakter. [5] Uit artikel 6a, negende lid, OLW blijkt immers dat alleen vereist is dat de verwachting wordt uitgesproken dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht al dan niet verliest. De wetgever heeft daarmee aan de overleveringsrechter een beoordeling met een voorlopig karakter opgedragen. Daarbij is al rekening gehouden met de mogelijkheid dat de beoordeling door de IND over de vraag of de opgeëiste persoon daadwerkelijk zijn verblijfsrecht zal verliezen, kan afwijken van de beoordeling in voornoemd advies. Gelet op deze context moet de toetsing van het advies van de IND met een zekere mate van terughoudendheid plaatsvinden.
De rechtbank is, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat zij kan uitgaan van het advies van de IND. Niet is gebleken dat dit advies op onjuiste gegevens is gebaseerd en het advies is afdoende onderbouwd. Verder geven het advies en het aanvullend schrijven (naar aanleiding van de brief van de (vreemdelingenrecht-) advocaat) voldoende inzicht in de gedachtegang van de IND om als basis voor het voorlopig oordeel te kunnen dienen en om een toetsing van het advies door de overleveringsrechter mogelijk te maken. Een toetsing die - zoals hiervoor overwogen - met een zekere mate van terughoudendheid zal moeten plaatsvinden.
Dit betekent dat niet aan de tweede voorwaarde, zoals neergelegd in artikel 6a, negende lid, OLW, is voldaan.
Daarom slaagt het verweer niet en ziet de rechtbank evenmin aanleiding om het subsidiaire verzoek in te willigen.
De opgeëiste persoon voldoet niet aan de vereisten om gelijk gesteld te worden met een Nederlander, waardoor de overlevering niet op grond van artikel 6a OLW kan worden geweigerd.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Landgericht Aschaffenburg(Duitsland) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. C. Klomp en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. Y.M.E. Jurgens en D. Kloos, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 19 maart 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Vergelijk: Rechtbank Amsterdam, 9 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4872.
5.Zie o.a. rb. Amsterdam, 3 september 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4327) en 13 mei 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:3043).