ECLI:NL:RBAMS:2020:4327

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
13/752116-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en overlevering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 3 september 2020, wordt een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW) behandeld, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Landgericht Verden in Duitsland op 11 juni 2019. De opgeëiste persoon, geboren in voormalig Joegoslavië en thans burger van Bosnië-Herzegovina, is in Nederland ingeschreven en heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zittingen op 21 juli en 20 augustus 2020, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander zijn besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste twee voorwaarden voor gelijkstelling, maar er bestaat discussie over de derde voorwaarde. De rechtbank heeft daarom een aanvullend advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aangevraagd, omdat het eerdere advies verouderd was en niet voldoende inzicht bood in de gevolgen van een mogelijke veroordeling in Duitsland voor het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en zal de zaak binnen zes weken opnieuw op zitting plannen, in afwachting van het nieuwe advies van de IND.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752116-19
RK nummer: 19/6982
Datum uitspraak: 3 september 2020
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 december 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
11 juni 2019 door het
Landgericht Verden(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (voormalig Joegoslavië, thans Bosnië-Herzegovina) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 21 juli 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. van ‘t Land, advocaat te Breda.
De rechtbank heeft het onderzoek geschorst tot de zitting van 20 augustus 2020 om 09.00 uur, omdat nadere informatie moest worden verkregen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) met het oog op de toetsing aan artikel 6, vijfde lid, OLW (gelijkstelling met een Nederlander).
Zitting 20 augustus 2020
De rechtbank heeft op 20 augustus 2020 met instemming van de opgeëiste persoon en de officier van justitie het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment van de schorsing op 21 juli 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door mr. A.C.M. Tönis, waarnemend voor mr. R. van ‘t Land.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen (met terugwerkende kracht) met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn. Hij heeft ter zitting van
21 juli 2020 verklaard dat zijn nationaliteit thans onbekend is. In de in deze zaak overgelegde verklaringen van de IND van 13 maart 2019 en 19 augustus 2020 is vermeld dat de opgeëiste persoon Burger van Bosnië-Herzegovina is.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel, uitgevaardigd door de arrondissementsrechtbank Verden op 14 november 2018 (dossiernummer: 7 KLs 6/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Duits recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Toetsing artikel 6, vijfde lid, OLW; heropening van het onderzoek

De opgeëiste persoon is burger van Bosnië-Herzegovina.
Volgens artikel 6, vijfde lid, OLW kunnen vreemdelingen bij de beoordeling van overleveringsverzoeken met Nederlanders gelijk worden gesteld als is voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
de vreemdeling heeft een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
de vreemdeling kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de vreemdeling bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Gelijkstelling met een Nederlander zou, gelet op artikel 6, eerste lid, OLW voor de opgeëiste persoon betekenen dat zijn overlevering alleen kan worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste twee voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander. Hierover bestaat tussen de opgeëiste persoon en de officier van justitie ook geen discussie.
Wel bestaat discussie over het antwoord op de vraag of de opgeëiste persoon voldoet aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling. Bij de toetsing van deze voorwaarde baseert de rechtbank zich op een advies van de IND.
In deze zaak heeft de IND op 13 maart 2019 een advies uitgebracht met als conclusie dat de strafrechtelijke feiten die ten grondslag liggen aan het EAB er in beginsel toe kunnen leiden dat het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon eindigt en dat vooralsnog geen omstandigheden bekend zijn die zich bij voorbaat verzetten tegen verblijfsbeëindiging. De IND heeft in het advies verwezen naar de toetsingskaders in het Vreemdelingenrecht, waaronder artikel 3.86 (lid 4 en 5) van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, de zogenoemde glijdende schaal. Verder blijkt uit het advies dat de IND daarbij heeft betrokken:
  • dat de opgeëiste persoon een asielvergunning onbepaalde tijd heeft sinds 15 november 2000;
  • dat hij vanaf 1997 dan wel 1999 een afhankelijk verblijfsrecht van zijn moeder heeft;
  • de door het OM geformuleerde strafeis voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen (handel/vervoer/invoer hard- en softdrugs), te weten: 18 maanden gevangenisstraf (waarbij het wettelijk strafmaximum in Nederland 12 jaar gevangenisstraf is voor deze feiten);
  • het strafblad van de opgeëiste persoon;
  • het gezinsleven van de opgeëiste persoon;
  • het lange verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft ter zitting van 21 juli 2020 de officier van justitie opdracht gegeven de IND een nieuw advies uit te laten brengen. Het advies van 13 maart 2019 was toen al ouder dan 16 maanden en de rechtbank wilde daarom een actueel advies. Ook wilde de rechtbank een meer specifiek advies waarin gebruik gemaakt zou worden van de terminologie van artikel 6, vijfde lid, OLW. Dit om helder te krijgen wat de invloed is van artikel 3.86 Vb op eventueel verlies van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon.
De IND heeft op 19 augustus 2020 een nieuw advies uitgebracht. Dit advies luidt (integraal weergegeven):
“In aanvulling op de brief van mijn collega [naam] van 13 maart 2019 en naar aanleiding van uw verzoek van 13 augustus 2020 bericht ik u het navolgende.
Indien de heer [opgeëiste persoon] in Duitsland voor de misdrijven waarvan hij wordt verdacht wordt veroordeeld is de verwachting dat hij zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zal verliezen.
Op basis van de thans bekende gegevens zal worden voldaan aan de voorwaarden om zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Indien aan de voorwaarden voor intrekking wordt voldaan, zal intrekking ook daadwerkelijk plaatsvinden, hetgeen inhoudt dat de heer [opgeëiste persoon] zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verliest.”
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de adviezen van de IND van
13 maart 2019 en 19 augustus 2020, gelezen in onderlinge samenhang, voldoen en dat moet worden geconcludeerd dat ten aanzien van de opgeëiste persoon niet de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. De officier van justitie heeft ter zitting toegelicht dat de opgeëiste persoon, blijkens het advies van de IND van 13 maart 2019, reeds ten tijde van dat advies een verblijfsduur had van tenminste 15 jaar, zodat de norm behorend bij de in artikel 3.86 lid 5 Vb laatstgenoemde categorie van toepassing is. Daarin is door het tijdsverloop sindsdien geen wijziging gekomen. De opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw zijn van mening dat de adviezen van de IND niet voldoen, omdat – kort samengevat – uit het advies niet duidelijk naar voren komt dat alle relevante factoren bij het advies zijn betrokken.
De rechtbank acht een nader advies van de IND noodzakelijk om de vraag of de opgeëiste persoon al dan niet ook voldoet aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander afdoende te kunnen beantwoorden. Daartoe is het volgende van belang.
Het is niet aan de overleveringsrechter om ten gronde te beoordelen of de opgeëiste persoon al of niet zijn verblijfsrecht verliest als gevolg van een mogelijke veroordeling in Duitsland. De wetgever heeft op dit punt aan de overleveringsrechter een beoordeling met een voorlopig karakter opgedragen. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 12 februari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:1236), die ook is aangehaald door de officier van justitie.
Ook het advies van de IND, waarop de overleveringsrechter zijn voorlopig oordeel baseert, draagt een voorlopig karakter. Zoals overwogen in voornoemde uitspraak van de rechtbank heeft de wetgever rekening gehouden met de mogelijkheid dat de beantwoording van de vraag door de IND of de opgeëiste persoon na een veroordeling in de uitvaardigende Lidstaat daadwerkelijk zijn verblijfsrecht verliest, afwijkt van de beoordeling in voornoemd advies.
Dat alles neemt niet weg dat het advies van de IND waarop de overleveringsrechter zijn voorlopig oordeel baseert voldoende moet zijn onderbouwd en voldoende inzicht moet geven in de gedachtegang van de IND om als basis voor het voorlopig oordeel te kunnen dienen en om een toetsing van het advies door de overleveringsrechter mogelijk te maken, een toetsing die gelet op de context waarbinnen deze plaatsvindt met een zekere mate van terughoudendheid zal moeten plaatsvinden.
De rechtbank stelt vast dat het aanvullend advies van de IND van 19 augustus 2020 niet expliciet ingaat op het voor de rechtbank springende punt dat ten tijde van de behandeling van de zaak op de vorige zitting ruim 16 maanden verstreken waren sinds het uitbrengen van oorspronkelijke advies van de IND. Gelet op het door de IND gehanteerde toetsingskader is de duur van het rechtmatig verblijf van invloed op het al dan niet voorbestaan van het verblijfsrecht na een veroordeling in Duitsland. De rechtbank verwijst naar het advies van de IND van 13 maart 2019 en het proces-verbaal van de zitting waarop dit advies aan de orde is gekomen. Om die reden heeft de rechtbank dan ook om een actueel en specifiek advies gevraagd.
De rechtbank stelt in dit verband ook vast dat zij niet beschikt over het verzoek van de officier van justitie aan de IND van 13 augustus 2020 om het advies waar de rechtbank om verzocht uit te brengen. De rechtbank kan het aanvullende advies van de IND dan ook niet interpreteren in het licht van het verzoek van de officier van justitie.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het aanvullend advies van de IND onvoldoende onderbouwd is en onvoldoende inzicht geeft in de gedachtegang van de IND.
De rechtbank verzoekt de officier van justitie dan ook om een geactualiseerd advies van de IND waarin expliciet wordt ingegaan op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon sinds het oorspronkelijke advies uit maart 2019 substantieel langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland en de invloed die dat heeft op de verwachting dat hij al dan niet zijn verblijfsrecht verliest.

6.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van het nieuwe advies van de IND, met dien verstande dat de zaak binnen een termijn van 6 weken weer op zitting moet worden gepland;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en A.K. Mireku, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 september 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.