ECLI:NL:RBAMS:2022:4872

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
13/752294-21 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en strafmaximum

Op 9 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de substituut procureur-generaal bij het hof van beroep Antwerpen, België. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.C. Vingerling, en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in Italië in 1973, gedetineerd was in Nederland en dat er een vordering was ingediend op 22 maart 2022. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de feiten van de zaak beoordeeld, waarbij het ging om een vrijheidsstraf van vijf jaar voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgelegde vrijheidsstraf in België langer was dan het toepasselijke strafmaximum in Nederland, wat leidde tot een verlaging van de straf tot twee jaar. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de verlaagde straf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft daarbij de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752294-21 (EAB I)
RK nummer: 22/1571
Datum uitspraak: 9 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 november 2021 door het hof van beroep Antwerpen (België), maar de rechtbank begrijpt dat dit moet zijn de substituut procureur-generaal bij het hof van beroep Antwerpen (België), en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in [naam PI] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 11 mei 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd. Deze verlenging heeft de rechtbank nodig om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 25 mei 2022
De rechtbank heeft op 25 mei 2022 een tussenuitspraak gewezen waarin zij het onderzoek heeft heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de IND te vragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van het in het EAB vermelde feit.
Zitting 2 juni 2022
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling hervat op de openbare zitting van 2 juni 2022 in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing op 25 mei 2022 bevond. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsman.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij stateloos is.

3.Tussenuitspraak 25 mei 2022

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 25 mei 2022 in paragraaf 3 de grondslag en de inhoud van het EAB beoordeeld en daarbij onder meer vastgesteld dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar waarvan volgens het EAB nog 1825 dagen resteren.
Verder heeft zij in paragraaf 3.1 geoordeeld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde is omdat sprake is van de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Anders dan in de tussenuitspraak, is de rechtbank van oordeel dat het feit naar Nederlands recht oplevert:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de verdediging en van de officier van justitie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijk gesteld kan worden met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6a, eerste en negende lid, OLW. Om die reden heeft de raadsman de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, met het bevel dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf door Nederland wordt overgenomen.
De officier van justitie heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander nu ook duidelijk is dat het strafrechtelijke feit er niet toe leidt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Het oordeel van de rechtbank
Eerste voorwaarde
De rechtbank stelt voorop dat uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 19 mei 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 13 november 1991 een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. Bij beschikking van 1 december 2021 was deze verblijfsvergunning ingetrokken en was er een zwaar inreisverbod tegen de opgeëiste persoon. Het tegen deze beschikking ingestelde bezwaar is op 17 mei 2022 gegrond verklaard, waardoor de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht voor onbepaalde tijd in Nederland heeft behouden, zo blijkt uit de brief van de IND. Nu hij beschikt over een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, hoeft de opgeëiste persoon niet aan te tonen dat hij gedurende een periode van minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. [1]
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
Verder moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat gebeurt aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel. In de brief van 19 mei 2022 heeft de IND meegedeeld dat het strafrechtelijke feit er niet toe leidt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan de tweede voorwaarde is voldaan. Dit betekent dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in België
opgelegde vrijheidsstraf van vijf jaren kan worden overgenomen. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat de in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden niet in de weg staan aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het strafmaximum moet worden aangepast naar twee jaren nu artikel 11, tweede lid, Opiumwet van toepassing is. Gekeken dient te worden waarvoor de opgeëiste persoon veroordeeld is. Doorslaggevend daarbij is wat bewezen is verklaard in het Belgische arrest dat deel uitmaakt van het dossier. Hieruit volgt dat de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaren omdat hij met anderen op 25 mei 2017 een cannabisplantage heeft geoogst. Het betreft één feit met één pleegdatum. De opgeëiste persoon heeft daarbij weliswaar in georganiseerd verband de feiten begaan, maar er is geen sprake van stelselmatigheid. Het Belgische Hof heeft hierover ook verder niets in zijn arrest opgenomen. Gelet op het voorgaande is de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in artikel 11, derde lid 3, Opiumwet niet van toepassing. Ook is er geen sprake van de uitvoer van de drugs. Niet bewezen is verklaard dat de opgeëiste persoon de drugs over de grens heeft gebracht. Verder ligt aan de veroordeling in het arrest ook niet een grote hoeveelheid planten ten grondslag waardoor ook daarom geen reden bestaat om van een ander strafmaximum uit te gaan. De gedragingen van de opgeëiste persoon vallen dan ook onder artikel 3, onder B, Opiumwet. Op het telen dan wel oogsten van cannabis staat op grond van artikel 11, tweede lid, Opiumwet een strafmaximum van twee jaren. Bij overname van de straf moet de opgelegde straf van vijf jaren dan ook worden bijgesteld naar twee jaren.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de drugs is overgebracht naar Nederland zodat sprake is van uitvoer van de drugs uit België. Verder heeft de officier van justitie verwezen naar het standpunt van de officier van justitie op de zitting op 11 mei 2022. Toen is aangevoerd dat artikel 11, derde lid, Opiumwet aan de orde is omdat sprake is van het beroepsmatig telen van cannabis. De kwalificatie die in België is gebruikt, is het telen van planten in bedrijvigheid. De opgeëiste persoon heeft in de hoedanigheid van een leider het feit gepleegd.
Oordeel van de rechtbank
Gelezen in het licht van de mededeling in onderdeel e) van het EAB dat sprake is van één strafbaar feit en van de daarin vermelde kwalificatie naar Belgisch recht, is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat de feitomschrijving alleen betrekking heeft op het telen van cannabis in vereniging. Deze lezing van het EAB vindt bevestiging in het arrest, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon alleen voor dit feit is veroordeeld.
Zoals de rechtbank heeft overwogen onder 4 is het feit naar Nederlands recht strafbaar. De rechtbank constateert dat de opgelegde vrijheidsstraf een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht, toepasselijke strafmaximum. Om die reden vindt overeenkomstig artikel 6a, derde lid, OLW verlaging van de opgelegde vrijheidsstraf tot dat strafmaximum plaats. Op basis van artikel 11 Opiumwet staat op opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B gegeven verbod een gevangenisstraf van maximaal 2 jaren. De opgelegde vrijheidsstraf zal daarom worden verlaagd naar 2 jaren.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging in Nederland bevelen van de tot twee jaar verlaagde vrijheidsstraf. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6a, 7, en 12 Overleveringswet.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de substituut procureur-generaal bij het hof van beroep Antwerpen (België) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland, die blijkens overweging 5 is verlaagd tot een gevangenisstraf van 2 jaren.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.A.B. Fransen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.