In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 mei 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1988, werd verdacht van strafbare feiten en de rechtbank moest beoordelen of aan de voorwaarden voor overlevering was voldaan. De behandeling van de vordering vond plaats op verschillende zittingen, waarbij de rechtbank de termijnen voor uitspraak heeft verlengd in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 8 maart 2022 reeds een aantal relevante aspecten van de zaak beoordeeld, waaronder de identiteit van de opgeëiste persoon en de inhoud van het EAB.
De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, omdat hij vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank oordeelde echter dat de verwachtingen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over het verlies van verblijfsrecht voldoende waren om te concluderen dat de opgeëiste persoon niet aan de vereisten voldeed om gelijkgesteld te worden met een Nederlander. Daarnaast werd er ook gekeken naar de rechten van de opgeëiste persoon onder het Handvest van de grondrechten van de EU, met betrekking tot een eerlijk proces en het recht op respect voor het gezinsleven. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de rechtsgang in Polen zou leiden tot een schending van deze rechten.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toegestaan, waarbij de beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van rechters, met inachtneming van de relevante wetgeving en jurisprudentie.