ECLI:NL:RBAMS:2022:3043

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
13/751998-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechten van de opgeëiste persoon en de gevolgen voor het familieleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 mei 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1988, werd verdacht van strafbare feiten en de rechtbank moest beoordelen of aan de voorwaarden voor overlevering was voldaan. De behandeling van de vordering vond plaats op verschillende zittingen, waarbij de rechtbank de termijnen voor uitspraak heeft verlengd in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 8 maart 2022 reeds een aantal relevante aspecten van de zaak beoordeeld, waaronder de identiteit van de opgeëiste persoon en de inhoud van het EAB.

De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, omdat hij vijf jaar rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank oordeelde echter dat de verwachtingen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over het verlies van verblijfsrecht voldoende waren om te concluderen dat de opgeëiste persoon niet aan de vereisten voldeed om gelijkgesteld te worden met een Nederlander. Daarnaast werd er ook gekeken naar de rechten van de opgeëiste persoon onder het Handvest van de grondrechten van de EU, met betrekking tot een eerlijk proces en het recht op respect voor het gezinsleven. De rechtbank concludeerde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de rechtsgang in Polen zou leiden tot een schending van deze rechten.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toegestaan, waarbij de beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van rechters, met inachtneming van de relevante wetgeving en jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751998-21
RK nummer: 21/6795
Datum uitspraak: 13 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 december 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 juni 2021 door
the Regional Court in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 februari 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. G.A.J. Purperhart, advocaat te Rotterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd. Ook heeft zij de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen, conform lid 4 van artikel 22, met zestig dagen verlengd. De rechtbank heeft die verlenging nodig omdat zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over prejudiciële vragen die relevant zijn voor haar beslissing en zij daarom nog niet over de verzochte overlevering kan beslissen.
De rechtbank heeft op 8 maart 2022 tussenuitspraak gewezen waarbij het onderzoek is heropend en geschorst voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van de verwijzingsbeslissing van 14 september 2021 met kenmerk ECLI:NL:RBAMS:2021:5051.
De behandeling van de vordering is door de rechtbank in gewijzigde samenstelling op de openbare zitting van 11 mei 2022, met toestemming van partijen, voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich ten tijde van de schorsing van 8 maart 2022 bevond. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn daartoe gemachtigde raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam, als waarnemer van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. A.M. Timorason.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 22 februari 2022 verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 8 maart 2022

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 8 maart 2022. Hierin heeft de rechtbank de grondslag van het EAB, de inhoud van het EAB, de genoegzaamheid, de strafbaarheid van de feiten en het onschuldverweer al beoordeeld. Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Artikel 6 OLW

De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijk gesteld met een Nederlander en dat daarom een terugkeergarantie dient te worden versterkt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. De brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 10 mei 2022 waarin staat dat de verwachting is dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zal verliezen ten gevolge van de feiten in het EAB, is volgens de raadsman onvoldoende om daarop een beslissing te baseren. Ten eerste heeft de IND heeft hierin alleen maar een verwachting uitgesproken en bovendien zijn de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon niet meegenomen bij de beoordeling door de IND.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijk gesteld met een Nederlander en dat daarom geen terugkeergarantie hoeft te worden verstrekt. Het inkomen in de jaren 2017en 2019 voldoet niet aan de inkomenseis. Wat het jaar 2018 betreft stond er bovendien in het systeem eerst een inkomen van € 0. Pas recent heeft de opgeëiste persoon aangifte gedaan van een positief inkomen over dat jaar. Verder blijkt uit de brief van de IND van 10 mei 2022 dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Het beroep op gelijkstelling kan om twee redenen dus niet slagen.
De rechtbank overweegt dat, zelfs als zou worden uitgegaan van een ononderbroken rechtmatig verblijf van vijf jaar, uit de brief van de IND van 10 mei 2022 volgt dat de verwachting bestaat dat opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest naar aanleiding van de feiten in het EAB.
Het advies van de IND, waarop de overleveringsrechter zijn voorlopig oordeel baseert, draagt een voorlopig karakter. Uit artikel 6, derde lid, OLW blijkt dat alleen vereist is dat de verwachting wordt uitgesproken dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet verliest. De wetgever heeft daarmee aan de overleveringsrechter een beoordeling met een voorlopig karakter opgedragen. Daarbij is al rekening gehouden met de mogelijkheid dat de beoordeling door de IND over de vraag of de opgeëiste persoon na een veroordeling in Polen daadwerkelijk zijn verblijfsrecht zal verliezen, afwijkt van de beoordeling in voornoemd advies. Gelet op deze context moet de toetsing van dit advies met een zekere mate van terughoudendheid plaatsvinden. Het verweer van de raadsman slaagt dan ook niet.
Op grond van voornoemde brief van de IND kan niet worden gezegd dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van een aan hem na overlevering voor de in het EAB vermelde feiten opgelegde straf of maatregel. Daarmee voldoet de opgeëiste persoon niet aan de vereisten om gelijk gesteld te worden met een Nederlander als bedoeld in artikel 6 OLW. Hieruit volgt dat de overlevering niet afhankelijk kan worden gesteld van een terugkeergarantie.
5. Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
In het kader van de tweede stap van die toets ligt het op de weg van de persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, om concrete gegevens aan te dragen waaruit kan worden opgemaakt dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat een concrete invloed kunnen hebben op de behandeling van zijn strafzaak.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]

6.Artikel 11 OLW: artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De raadsman heeft tijdens de zitting van 22 februari 2022 betoogd dat overlevering een schending van het familie- en gezinsleven zou opleveren. De opgeëiste persoon woont in Nederland met zijn vrouw en zijn kinderen. Daarbij is hij de kostwinner. Verder is zijn vader ongeneeslijk ziek. Voorts zullen de coronamaatregelen in de gevangenissen in Polen zijn familie- en gezinsleven beperken.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer niet kan slagen. Overlevering is, gelet op artikel 52, eerste lid, Handvest, een toegestane bij wet voorziene inmenging in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal het familie- en gezinsleven zwaarder wegen dan het legitieme doelen dat met overlevering wordt nagestreefd. De rechtbank ziet in de geschetste persoonlijke omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat overlevering in geval van de opgeëiste persoon een ongerechtvaardigde inbreuk in zijn recht op familieleven oplevert. De inmenging in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven levert daarom geen beletsel op voor overlevering. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Lublin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.. Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:1793), r.o. 5.1.
2.. Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:1793), onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (