ECLI:NL:RBAMS:2024:8393

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
13/021695-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van zware mishandeling en voorhanden hebben van een vuurwapen

Op 12 december 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 21 januari 2023, waarbij de verdachte met een gasrevolver op een afstand van minder dan 50 centimeter van het hoofd van de aangeefster heeft geschoten. Dit resulteerde in een eerstegraads verbranding van de huid en een perforatie van het trommelvlies van de aangeefster. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet opzet had op de dood van de aangeefster, maar wel voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan zware mishandeling en het voorhanden hebben van een vuurwapen, en heeft een gevangenisstraf van negen maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij voor zowel materiële als immateriële schade, en heeft de in beslag genomen vuurwapen en munitie onttrokken aan het verkeer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/021695-23
Datum uitspraak: 12 december 2024
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 november 2024
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M. Modder, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R. den Riet, naar voren hebben gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] en van hetgeen haar advocaat, mr. C.J. Nierop, tijdens het onderzoek op de terechtzitting naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de zitting – ten laste gelegd dat
Feit 1:
hij op of omstreeks 21 januari 2023 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, met een wapen (heel) dichtbij het hoofd van voornoemde [naam benadeelde partij] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 januari 2023 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [naam benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten:
- een eerste graads verbranding van de huid rechts zijwaarts aan het gelaat met inbranding van kruitdeeltjes, en/of
- perforatie van het trommelvlies van het rechter oor,
heeft toegebracht door: met een wapen (heel) dichtbij het hoofd van voornoemde [naam benadeelde partij] te schieten;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 januari 2023 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een wapen (heel) dichtbij het hoofd van voornoemde [naam benadeelde partij] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 2:
hij op of omstreeks 21 januari 2023 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten revolver, van het merk Röhm, type RG 79 G, kaliber 9mm Knall, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of munitie van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een of meer patro(o)n(en), van het merk Silberhütte Pyrotechnische GMBH, kaliber 9mm R.K voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een vormverzuim, omdat de officier van justitie de waarheidsvinding heeft belemmerd door bewust ontlastende informatie achter te houden. De officier van justitie heeft een ontlastende brief van [naam benadeelde partij] (hierna: aangeefster) die het Openbaar Ministerie op 25 juni 2023 heeft ontvangen, niet aan het dossier gevoegd en heeft hier niet over gesproken tijdens de raadkamer gevangenhouding op 17 juli 2023, ondanks dat deze informatie van belang was voor de beoordeling van het al dan niet voortduren van de voorlopige hechtenis. De verdediging is pas op 31 augustus 2023 op de hoogte geraakt van deze brief - via de advocaat van aangeefster - en de brief is pas in september 2023 toegevoegd aan het dossier.
Verdachte is rechtstreeks door dit vormverzuim getroffen, heeft nadeel ondervonden ten gevolge van dit vormverzuim en het vormverzuim is onherstelbaar, omdat het proces door het achterhouden van dit stuk is vertraagd en verdachte tijdens de raadkamer gevangenhouding van 17 juli 2023 in zijn verdediging is geschaad. De raadsman heeft verzocht om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte, omdat door dit vormverzuim geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een vormverzuim. De raadsman heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie getrokken kan worden dat het Openbaar Ministerie de intentie heeft gehad de brief achter te houden. De brief is bij de balie van de rechtbank afgegeven door een vriend van aangeefster en de herkomst van stukken wordt eerst onderzocht, voordat deze aan het dossier worden gevoegd. Dit heeft in dit geval door verschillende omstandigheden enige tijd geduurd. Er is in ieder geval geen sprake geweest van bewust achterhouden, hetgeen ook blijkt uit het feit dat de brief direct is verzonden naar de advocaat van aangeefster, mr. C.J. Nierop. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat wel sprake is van een vormverzuim, dit vormverzuim in ieder geval niet onherstelbaar is geweest en verdachte door het vormverzuim geen nadeel heeft ondervonden. De brief is immers alsnog op 4 september 2023 toegevoegd aan het dossier op het moment dat via mr. C.J. Nierop bekend werd dat aangeefster uitdrukkelijk heeft verzocht om de brief aan het dossier te voegen.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van vaste jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. [1]
Op basis van het dossier, waaronder een e-mailwisseling tussen de officier van justitie, mr. C.J. Nierop en mr. R. van Riet, en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast. Een vriend van aangeefster heeft op 16 juni 2023 een handgeschreven brief, ondertekend met de naam van aangeefster en een handtekening met vermelding van een parketnummer, afgegeven bij de centrale balie van de Rechtbank Amsterdam. Bij e-mail van 31 augustus 2023 heeft mr. R. van Riet geschreven dat hij op die dag op de hoogte kwam van de desbetreffende brief van aangeefster, heeft hij zijn ongenoegen er over geuit dat deze brief nog niet aan het dossier was gevoegd, heeft hij verzocht de brief alsnog aan het dossier toe te voegen en heeft hij verzocht om opheldering te geven over de gang van zaken met betrekking tot deze brief. Mr. C.J. Nierop heeft vervolgens bij e-mailbericht van 31 augustus 2023 geschreven dat aangeefster nadrukkelijk aan hem heeft gevraagd om de brief door te sturen en dat hij in de veronderstelling was dat de brief bekend was bij de verdediging. De officier van justitie heeft vervolgens bij e-mailbericht van 4 september 2023 geschreven dat de brief zonder begeleidend schrijven bij het Openbaar Ministerie is terechtgekomen en dat zij stukken niet aan het dossier toevoegt zonder navraag of onderzoek te doen naar de herkomst daarvan en dat zij niet op de hoogte was van de wens van aangeefster. De officier van justitie legt verder uit dat zij heeft geprobeerd met aangeefster contact op te nemen via mr. C.J. Nierop, maar dat hij op dat moment op vakantie was en later kon hij desgevraagd op dat moment niet met aangeefster in contact komen. De officier van justitie schrijft daarbij verder dat zij, nu zij bekend is het met het feit dat het de uitdrukkelijke wens is van aangeefster om de brief aan het dossier toe te voegen, de brief alsnog aan het dossier zal toevoegen. De officier van justitie heeft de brief op 4 september 2023 vervolgens ook toegevoegd aan het dossier.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bovenstaande gang van zaken niet kan worden geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie bewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte zaken heeft achtergehouden. De rechtbank vindt het begrijpelijk dat de officier van justitie eerst navraag en onderzoek wil doen naar de brief, reeds omdat deze niet door het slachtoffer zelf, maar door een vriend van haar is afgeleverd, terwijl aangeefster op dat moment al werd bijgestaan door mr. C.J. Nierop. De officier van justitie heeft kort daarna contact opgenomen met mr. C.J. Nierop. Dit bevestigt de stelling van de officier van justitie dat zij eerst onderzoek wilde doen en door de brief aan mr. C.J. Nierop te sturen volgt reeds dat er geen intentie was de brief achter te houden. Bovendien heeft de officier van justitie de brief toegevoegd aan het dossier toen haar bekend was geworden dat dit de uitdrukkelijke wens was van aangeefster. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De officier van justitie is ontvankelijk. Overigens is de dagvaarding geldig, is deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen. Met betrekking tot feit 1, de poging tot doodslag, wijst de officier van justitie op de WhatsApp-berichten in een chatgesprek tussen verdachte en aangeefster, de letselrapportage van het NFI, het schotrestenonderzoek en het verhoor van verdachte van 31 januari 2023. De officier van justitie heeft aangevoerd dat op basis van voornoemde bewijsmiddelen een poging tot doodslag door met een gasrevolver te schieten op aangeefster kan worden bewezen omdat verdachte het voorwaardelijk opzet had op de dood van aangeefster. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat het subsidiair ten laste gelegde feit kan worden bewezen, omdat het letsel van aangeefster zich laat kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel, vanwege de aard en de noodzaak van medisch ingrijpen. Met betrekking tot feit 2, het vuurwapenbezit, wijst de officier van justitie op de bekennende verklaring van verdachte.
4.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van feit 1. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte eerst bewust in de lucht heeft geschoten, maar dat het letsel is ontstaan doordat aangeefster aan zijn arm trok en de gasrevolver daardoor nogmaals – onbedoeld – is afgegaan en er dus geen sprake was van een gewilde spierbeweging, zodat het (voorwaardelijk) opzet op de dood of op zwaar lichamelijk letsel niet kan worden bewezen. De raadsman heeft daarnaast ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit betoogd dat het letsel van aangeefster niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat bij haar beoordeling van feit 1 op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 21 januari 2023 heeft verdachte in zijn woning in Amsterdam zijn gasrevolver gepakt en daarmee in de lucht geschoten. Aangeefster heeft vervolgens de arm van verdachte naar beneden getrokken toen hij zijn vinger nog steeds op de trekker had, en de gasrevolver is vervolgens nog een keer afgegaan naast het gezicht van aangeefster, op een afstand van minder dan 50 centimeter van haar gezicht. Aangeefster heeft hierdoor letsel opgelopen in de vorm van een eerstegraads verbranding van de huid aan de rechter zijkant van haar gezicht met inbranding van kruitdeeltjes en een perforatie van het trommelvlies van haar rechteroor.
Vrijspraak van het onder 1, primair ten laste gelegde
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder feit 1 primair is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte opzet, in welke vorm dan ook, heeft gehad op het overlijden van aangeefster door met een gasrevolver in de lucht en vlak naast het gezicht van aangeefster te schieten. Het dossier biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank heeft daarbij de onderzoeken van het NFI van 12 mei 2023 en 11 december 2023 in aanmerking genomen. In het rapport over het schotrestenonderzoek van 12 mei 2023 van [naam deskundige] , deskundige schotrestenonderzoek, staan onder meer vier hypothesen vermeld, te weten:
1) De schootsafstand is kleiner dan 20 centimeter;
2) De schootsafstand is tussen de 20 en 50 centimeter;
3) De schootsafstand is tussen de 50 en 100 centimeter;
4) De schootsafstand is groter dan 100 centimeter.
De deskundige concludeert dat de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1) of hypothese 2) waar is, dan wanneer hypothese 3) of hypothese 4) waar is. Op basis van de verkregen sporenbeelden is ook de conclusie getrokken dat de bevindingen van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de schootsafstand tussen de 5 en 30 centimeter is, dan wanneer de schootsafstand kleiner is dan 5 centimeter of groter dan 30 centimeter is. Verder staat in het rapport dat het sporenbeeld op de foto’s van het slachtoffer past bij de situatie waarbij de loopmonding van het vuurwapen richting de rechterslaap/-wang van het slachtoffer is gericht en dat een eventuele hoek daarbij niet kan worden bepaald.
In het rapport over het forensisch medisch onderzoek van 11 december 2023 van deskundige [naam forensisch arts] , forensisch arts, staat onder meer beschreven dat de waargenomen en beschreven letsels niet levensbedreigend waren. Ook staat daarin dat uit de beschikbare literatuur blijkt dat levensbedreigend letsel door het lossen van een schot uit een dergelijk gasvuurwapen in de nabijheid van het hoofd c.q. het gelaat, kan optreden indien sprake is van een opgezet schot en dat hiervan in de onderhavige casus geen sprake was.
Op grond van de bevindingen uit de aangehaalde rapporten is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de kans op overlijden in de gegeven omstandigheden aanmerkelijk was. De rechtbank acht daarom niet bewezen dat sprake is van een poging doodslag.
Ten aanzien van feit 1, subsidiair (zware mishandeling)
Op grond van de hiervoor weergeven feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat verdachte met een gasrevolver op een afstand van minder dan 50 centimeter van het gezicht van aangeefster heeft geschoten. Verdachte heeft nadat hij eenmaal in de lucht had geschoten, de gasrevolver in zijn hand gehouden met zijn vinger op de trekker. Dergelijk handelen brengt een aanmerkelijke kans met zich dat de gasrevolver nogmaals afgaat en dat iemand daardoor zwaar gewond raakt. Verdachte heeft door het blijven vasthouden van de gasrevolver met zijn vinger op de trekker toen aangeefster naar hem toekwam, deze kans ook bewust aanvaard. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van letsel bij het slachtoffer.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of de verdachte aan aangeefster zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen als algemene uitgangspunten voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van zwaar lichamelijk letsel, in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Aangeefster heeft ten gevolge van het handelen van verdachte onder meer een eerstegraads verbranding van de huid aan de rechter zijkant van haar gezicht met inbranding van kruitdeeltjes opgelopen. Door deze verwonding heeft aangeefster blijvend letsel aan haar linkerslaap overgehouden door de ingebrande kruitresten. Dit letsel is bijna twee jaar na het incident nog steeds aanwezig en zichtbaar. Ook gezien de plaats van de ingebrande kruitresten, zichtbaar in het gezicht en ontsierend, komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling.
Ten aanzien van feit 2 (voorhanden hebben van een vuurwapen)
De rechtbank acht het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv. Gelet op de standpunten van de officier van justitie en de raadsman, behoeft dit oordeel geen verdere motivering.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1, subsidiair:
op 21 januari 2023 te Amsterdam aan [naam benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten: een eerstegraads verbranding van de huid rechts zijwaarts aan het gelaat met inbranding van kruitdeeltjes en perforatie van het trommelvlies van het rechter oor heeft toegebracht door met een wapen heel dichtbij het hoofd van voornoemde [naam benadeelde partij] te schieten.
ten aanzien van feit 2:
op 21 januari 2023 te Amsterdam een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten revolver, van het merk Röhm, type RG 79 G, kaliber 9mm Knall, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver
en
munitie van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten patronen van het merk Silberhütte Pyrotechnische GMBH, kaliber 9mm R.K.,
voorhanden heeft gehad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregel

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd hieraan de bijzondere voorwaarden te verbinden conform het reclasseringsadvies.
8.2.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht – voor het geval de rechtbank tot een veroordeling komt – om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, en in ieder geval geen (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf op te leggen die langer is dan de periode die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling door met een gasrevolver vlakbij het gezicht van zijn toenmalige partner te schieten. De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij de keuze heeft gemaakt om de gasrevolver te pakken en daarmee te schieten. Met zijn handelen heeft verdachte op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster en angst en leed aan haar toegebracht. Uit het schade-onderbouwingsformulier en uit de toelichting die mr. C.J. Nierop namens haar ter terechtzitting heeft gegeven blijkt dat aangeefster veel pijn heeft gehad als gevolg van de perforatie van haar trommelvlies, dat inmiddels is geheeld, en de wond in haar gezicht. Zij heeft nog altijd last van de ontsierende plek op haar gezicht door de ingebrande kruitresten die zij door het handelen van de verdachte heeft opgelopen en waardoor zij dagelijks aan het incident wordt herinnerd. Zij ervaart tot op heden psychische klachten als gevolg van het bewezen verklaarde.
Verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen (in de vorm van een gasrevolver) met bijbehorende munitie. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen en munitie brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen mee. In deze zaak wordt dat pijnlijk duidelijk, nu verdachte de gasrevolver niet alleen voorhanden heeft gehad, maar ook heeft gebruikt.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 28 oktober 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van het reclasseringsrapport van 10 september 2024. Hieruit komt – kort gezegd – naar voren dat verdachte zich gemotiveerd toont en zich inzet voor behandeling, waarbij hij inzicht laat zien in zijn problematiek. De verslavingsproblematiek in combinatie met de persoonlijkheidsproblematiek, welke leiden tot problemen in de impulsbeheersing en interpersoonlijke relaties, worden door de reclassering gezien als risicofactoren voor eventuele recidive in de toekomst, als deze niet structureel aangepakt worden. De reclassering adviseert om de reeds ingezette behandeling bij zowel Jellinek als Inforsa FAZ voort te zetten, zodat deze kan worden afgerond binnen een voorwaardelijk kader. Een toezicht met bijzondere voorwaarden acht zij noodzakelijk en passend om de stijgende lijn die verdachte laat zien te kunnen blijven monitoren. Verdachte toont zich volgens de reclassering bereidwillig om hieraan mee te werken. De reclassering adviseert daarom om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daarbij bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), een drugsverbod en meewerken aan middelen controle. De reclassering schrijft daarbij dat een eventuele gevangenisstraf een stagnerende werking zou hebben op het reeds ingezette behandeltraject en een gevangenisstraf vergaande gevolgen zou hebben voor de inkomsten van verdachte en het betalen van zijn vaste lasten.
De rechtbank heeft gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en op de oriëntatiepunten voor straftoemeting, opgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor het voorhanden van een gasrevolver, gaan de oriëntatiepunten uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één maand. Voor zware mishandeling met gebruik van een vuurwapen zijn geen oriëntatiepunten beschikbaar, maar bij middelzwaar letsel met een wapen (niet-zijnde een vuurwapen) geldt als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 maanden.
In beginsel is bij misdrijven als deze – vanwege de ernst, namelijk partnergeweld, en de grote impact – oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die blijken uit het reclasseringsrapport en zijn eigen verklaring op de zitting, niettemin aanleiding een zodanige straf op te leggen dat verdachte niet opnieuw vast komt te zitten. Verdachte heeft namelijk verklaard dat hij inziet dat hij problematische keuzes maakt en dat hij gemotiveerd is om te veranderen. Verdachte heeft gewerkt aan zijn alcohol- en drugsverslaving en op dit moment gaat het al geruime tijd goed met verdachte. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank echter ook duidelijk (nog) de hulp nodig van de reclassering en dit onderkent verdachte ook.. Nu zowel verdachte als de reclassering laten weten dat de wil om te leren om betere keuzes te maken er is en dat verdachte hier ook stappen in aan het maken is, wil de rechtbank hem deze kans op hulp ook bieden en niet frustreren door een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de 90 dagen die hij al in voorarrest heeft gezeten. De rechtbank weegt hierbij ook in zeer belangrijke mate mee dat verdachte en aangeefster een mediationtraject hebben doorlopen, welk traject is afgesloten met een getekende slotovereenkomst en in welk traject verdachte verantwoordelijkheid heeft genomen voor wat er is gebeurd.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor matiging van de straf vanwege de gestelde media-aandacht. Allereerst geldt dat de media-aandacht maar beperkt is gebleven tot berichten op een lokale nieuwszender. Bovendien zijn de gestelde gevolgen, te weten – kort gezegd – het verlies van vaste boekingen als zanger, naar het oordeel van de rechtbank veeleer het gevolg van het eigen handelen en de problematiek van verdachte geweest en niet zozeer van die media-aandacht.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden – en het feit dat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan de officier van justitie – aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank zal, gelet op de ernst van de feiten, naast een deels voorwaardelijke gevangenisstraf als stok achter de deur, een forse taakstraf opleggen.
Gelet op al het voorgaande, acht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, alsmede een taakstraf van 200 uren passend en geboden. Aan de voorwaardelijke gevangenisstraf koppelt de rechtbank de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, te weten een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), een drugsverbod en het meewerken aan middelencontrole.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • 1 STK Revolver (6291334);
  • 3 STK Patroon (6291331);
  • 2 STK Huls (6291332);
  • 5 STK Patroon (6298570).
Onttrekking aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een (gas)revolver, patronen en hulzen, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder 1 en 2 bewezen verklaarde is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [naam benadeelde partij] vordert € 22.627,46 aan vergoeding van materiële schade (huidverzorgingsproducten) en € 10.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder heeft de benadeelde partij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de immateriële schade verzocht om de vordering toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie heeft ten aanzien van de materiële schade verzocht om de vordering gedeeltelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 1.213,43 en de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk te verklaren of de vordering af te wijzen. Het gedeelte waarvan de officier van justitie toewijzing heeft verzocht betreffen de reeds gemaakte kosten van huidverzorgingsproducten en de toekomstige kosten van huidverzorgingsproducten voor de duur van één jaar.
De raadsman heeft primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren, omdat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de vordering slechts toe te wijzen tot de hoogte van de reeds gemaakte kosten voor de aanschaf van huidverzorgingsproducten. De raadsman heeft verzocht om de benadeelde partij in het overige deel van haar vordering tot vergoeding van materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het bepalen van de toekomstige kosten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman verzocht om de vordering af te wijzen, omdat het ten laste gelegde onvoldoende ernstig van aard is om te kunnen spreken van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’. Indien de rechtbank vaststelt dat sprake is van ‘aantasting in de persoon op andere wijze’, heeft de raadsman verzocht om het gevorderde bedrag aan immateriële schade sterk te matigen en heeft hij ter onderbouwing gewezen op verschillende uitspraken (ECLI:NL:GHSHE:2024:1375, ECLI:NL:RBROT:2021:12074 en ECLI:NL:RBOVE:2023:1604).
Vordering tot vergoeding van materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
Reeds gemaakte kosten voor de aanschaf van huidverzorgingsproducten
De vordering tot de vergoeding van de materiële schade bestaande uit de reeds gemaakte kosten voor de aanschaf van huidverzorgingsproducten is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding met betrekking tot deze post is onderbouwd en komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en het gevorderde bedrag van € 785,18 zal daarom geheel worden toegewezen.
Toekomstige kosten voor de aanschaf van huidverzorgingsproducten
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de toekomstige kosten voor de aanschaf van huidverzorgingsproducten, de vordering deels toewijzen.
De materiële toekomstige schade is namens de verdachte gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt dat op dit moment niet kan worden vastgesteld dat er voor altijd een blijvend litteken van de huidige omvang zal blijven bestaan. De berekening van de toekomstige schade gaat daar wel van uit nu deze is berekend voor de duur van 51 jaren (gebaseerd op de gemiddelde levensverwachting). De rechtbank acht het aannemelijk dat de benadeelde partij tenminste nog enige tijd gebruik zal moeten maken van de huidverzorgingsproducten om de ingebrande kruitresten op haar gezicht te maskeren. De rechtbank maakt gebruik van haar schattingsbevoegdheid en schat de duur daarvan naar billijkheid op een periode die gelijk is aan de periode die aan de vordering voor de reeds gemaakte kosten voor de aanschaf van huidverzorgingsproducten ten grondslag ligt, te weten 22 maanden. Dit betekent dat de vordering met betrekking tot de toekomstige kosten voor de aanschaf van huidverzorgingsproducten wordt toegewezen tot een bedrag van € 785,18.
De vordering tot vergoeding van materiële schade zal daarom worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 1.570,36.
Het toe te wijzen bedrag aan materiële schadevergoeding zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 januari 2023, zijnde de datum waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is ontstaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan haar, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd.
Voor zover de vordering het toe te wijzen bedrag overstijgt, is de rechtbank van oordeel dat een juiste beoordeling daarvan een nader onderzoek vergt. Gelet op de eventuele behandelingen van de (gezichts)huid die voor de benadeelde partij op termijn mogelijk zijn en die nu nog onderwerp zijn van medisch onderzoek, kan thans in onvoldoende mate worden vastgesteld in hoeverre en in welke mate de benadeelde partij afhankelijk zal blijven van de huidige huidverzorgingsproducten om haar litteken te camoufleren. Aanvullend onderzoek op dit punt vergt een nadere behandeling en vormt daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Vordering tot immateriële schade
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding nu zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Uit de letselverklaring, het schadevergoedingsformulier en de toelichting ter terechtzitting blijkt bovendien wat de gevolgen van het handelen van de verdachte zijn geweest.
Gezien de ingrijpende aard van het handelen van de verdachte en de grote inbreuk die daarmee op de benadeelde partij is gemaakt, is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden. De benadeelde partij heeft door toedoen van verdachte een litteken door de ingebrande kruitresten op haar gezicht. Uit het schadeformulier met bijlagen blijkt dat de benadeelde partij tot op heden last heeft van wat haar is aangedaan en dat zij inmiddels in verband met door de huisarts vastgestelde symptomen van een posttraumatische stress syndroom (PTSS) is doorverwezen. Gelet op de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan kan daarnaast naar het oordeel van de rechtbank ook worden gesproken van aantasting in de persoon op andere wijze.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, de aard en de ernst van het letsel en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, zal het gevorderde bedrag van € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding geheel worden toegewezen.
Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schadevergoeding zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2023, zijnde de datum waarop het strafbare feit is gepleegd en de schade is ontstaan, tot aan de dag van algehele voldoening.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan haar, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36c, 36f, 55, 57 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1, subsidiair:
zware mishandeling
ten aanzien van feit 2:
eendaadse samenloop van:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een proeftijd van
drie jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden bevolen als de veroordeelde gedurende de proeftijd niet aan de hierna vermelde bijzondere voorwaarden voldoet.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
Veroordeelde meldt zich na afspraak met zijn toezichthouder binnen 5 dagen na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering Inforsa op het adres Vlaardingenlaan 5 te Amsterdam. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
Veroordeelde laat zich behandelen door Jellinek en Inforsa FAZ of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling is reeds gestart. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt. Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal veroordeelde zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt.
Drugsverbod
Veroordeelde gebruikt geen drugs en werkt mee aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Meewerken aan middelencontrole
Veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol en drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan de reclassering de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 (honderd) dagen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
  • 1 STK Revolver (6291334);
  • 3 STK Patroon (6291331);
  • 2 STK Huls (6291332);
  • 5 STK Patroon (6298570).
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam benadeelde partij]toe tot een bedrag van € 1.570,36 (duizend vijftienhonderdzeventig euro en zesendertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 21 januari 2023, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam benadeelde partij] voornoemd..
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij [naam benadeelde partij] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam benadeelde partij] aan de Staat € 11.570,36 (elfduizend vijfhonderdzeventig euro en zesendertig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 januari 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 92 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.R.P.J. Davids, voorzitter,
mrs. E. Biçer en J.E. van Bruggen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Bennett, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 december 2024.
[…]
  • […]
  • […]
[…]
.

Voetnoten

1.vgl. HR 19 december 1995,