ECLI:NL:RBROT:2021:12074

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
8 december 2021
Zaaknummer
10/204786-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor poging tot doodslag, veroordeling voor bedreiging met vuurwapen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en bedreiging met een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag wegens het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet, maar hem wel veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht ten aanzien van twee personen. De verdachte had gedreigd met een vuurwapen en op zeer geringe afstand van de aangevers geschoten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bedreiging, maar niet kon vaststellen dat hij opzettelijk de dood van de aangevers had willen veroorzaken. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast werd een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte € 3.500,00 aan immateriële schade moest vergoeden. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn middelengebruik en de impact van het voorval op de slachtoffers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/204786-21
Datum uitspraak: 23 november 2021
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [postcode verdachte] te [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in
Detentiecentrum Rotterdam,
raadsman R. Moghni, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 9 november 2021.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. N. Linnenbank heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering ten aanzien van feiten 1 en 2
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van zowel [naam slachtoffer 1] (hierna ook: [naam slachtoffer 1] ) als [naam slachtoffer 2] (hierna ook: [naam slachtoffer 2] ) de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte – met een doorgeladen pistool – bewust de confrontatie heeft opgezocht met de aangevers en vervolgens op zeer geringe afstand en in de richting van de hoofden van aangevers heeft geschoten. Ook heeft de verdachte in de daaropvolgende worsteling meerdere malen het pistool afgevuurd, waarbij [naam slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij voelde dat de verdachte zijn hand met het pistool richting hem draaide terwijl ze op de grond lagen. Deze gedragingen van de verdachte zijn (naar zijn uiterlijke verschijningsvormen) zo zeer gericht op de dood van beide aangevers dat het niet anders kan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij één van hen zou raken en aldus voorwaardelijk opzet had op hun dood.
4.1.2.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Inleiding
Op basis van het dossier kunnen de volgende feiten en omstandigheden als vaststaand worden aangemerkt. Op 29 juli 2021 rijdt de verdachte met zijn scooter op de stoep van het terras van het café [naam café] aan de Beijerlandselaan te Rotterdam. Wanneer aangever [naam slachtoffer 2] hem hierop aanspreekt, ontstaat een woordenwisseling tussen hen. Op een later moment raken de verdachte en de aangevers [naam slachtoffer 2] en [naam slachtoffer 1] wederom in gesprek, dat uitmondt in een discussie. Hierbij wordt door verdachte een wapen getrokken waarna een worsteling ontstaat tussen de verdachte en de aangevers. Het wapen wordt enkele keren afgevuurd.
Het standpunt van verdachte
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij van iemand een wapen in zijn handen kreeg gedrukt, het magazijn controleerde en dat er vervolgens vier of vijf man op hem sprongen waarbij het wapen af ging. Ter terechtzitting heeft hij verklaard dat hij zich van het incident niets meer kan herinneren, maar dat hij zichzelf wel herkent op de camerabeelden als de persoon die door de verbalisanten wordt aangemerkt als de verdachte.
Bewezenverklaarde handelingen
De rechtbank ziet zich ten eerste voor de vraag gesteld of de verdachte de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde handelingen heeft begaan zoals deze ten laste zijn gelegd, te weten het schieten op of in de richting van (het hoofd van) [naam slachtoffer 1] dan wel van [naam slachtoffer 2] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het eerste schot
[naam slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte bij de tweede woordenwisseling op het terras een wapen uit zijn broeksband pakte en dat hij deze van de verdachte in zijn handen kreeg gedrukt, waarna de verdachte het wapen weer terugpakte. Dit wordt bevestigd door het proces-verbaal van het uitkijken van de camerabeelden van de Beijerlandselaan van Cameratoezicht. De verklaring van de verdachte dat er plots een aantal mannen op hem sprongen nadat hij van een onbekende persoon een wapen in zijn handen kreeg gedrukt, acht de rechtbank dan ook ongeloofwaardig nu dit strijdig is met de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen. Uit zowel het proces-verbaal met betrekking tot het uitkijken van de camerabeelden als de verklaring van [naam slachtoffer 1] volgt voorts dat de verdachte het wapen nadat hij deze weer had afgepakt met gestrekte arm op het hoofd van [naam slachtoffer 2] richtte. [naam slachtoffer 1] heeft hierop direct de pols van de verdachte gepakt en naar achteren getrokken. Uit het proces-verbaal van bevindingen van het voor de tweede maal uitkijken van de camerabeelden volgt dat nadat de verdachte achterover wordt gedrukt door de aangever, het vuurwapen naast het hoofd van [naam slachtoffer 1] afgaat. Hoewel [naam slachtoffer 1] in zijn tweede verklaring heeft verklaard dat hij voelde dat de verdachte zijn hand met daarin het wapen naar zijn hoofd draaide en dat er één keer naast zijn hoofd geschoten werd, kan aan de hand van de camerabeelden niet geconstateerd worden of het pistool op (het hoofd van) [naam slachtoffer 1] is gericht of langs diens hoofd wijst. De rechtbank acht daarom ten aanzien van dit schot bewezen dat de verdachte op zeer geringe afstand van het hoofd van [naam slachtoffer 1] heeft geschoten. Niet bewezen kan worden dat de verdachte in de richting van [naam slachtoffer 1] heeft geschoten.
Met betrekking tot [naam slachtoffer 2] (feit 2) kan eveneens ten aanzien van het eerste schot niet bewezen worden dat de verdachte op of in de richting van (het hoofd van) [naam slachtoffer 2] heeft geschoten. [naam slachtoffer 2] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij nadat hij de verdachte met het wapen zag drie luide knallen hoorde en vervolgens zag dat de verdachte het wapen op hem richtte, waarna [naam slachtoffer 1] de arm van de verdachte wegtrok. Dit strookt echter niet met zowel de verklaring [naam slachtoffer 1] als met hetgeen geverbaliseerd is met betrekking tot het uitkijken van de camerabeelden, waaruit volgt dat het eerste schot pas is gevallen nadat de arm van de verdachte door [naam slachtoffer 1] werd weggetrokken van het hoofd van [naam slachtoffer 2] . Niet kan worden vastgesteld dat de verdachte op dat moment op of in de richting van (het hoofd van) [naam slachtoffer 2] heeft geschoten. Op basis van het dossier kan weliswaar geconcludeerd worden dat de verdachte het pistool tegen het hoofd van [naam slachtoffer 2] heeft gezet, maar dit is verder niet ten laste gelegd.
Het tweede schot
Nadat [naam slachtoffer 1] de arm beetpakt van de verdachte en hem achteroverdrukt, belanden zij in een worsteling op de rijbaan naast het terras. Blijkens het proces-verbaal van het uitkijken van de camerabeelden is te zien dat het pistool tijdens de worsteling eenmaal wordt afgevuurd. Gelet op de schotbaan wordt dit schot niet op, dan wel in de richting van de aangevers afgevuurd, maar in de richting van de rijbaan. Wel acht de rechtbank bewezen dat er op zeer geringe afstand van beide aangevers is geschoten nu dit schot tijdens de worsteling is gevallen. Hoewel er verder geen schoten zichtbaar zijn op de beelden verklaren zowel de aangevers als meerdere getuigen over meer dan twee schoten. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte meermalen op zeer geringe afstand van de aangevers heeft geschoten.
Geen voorwaardelijk opzet op de dood/zwaar lichamelijk letsel
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de verdachte door het schieten op zeer geringe afstand van zowel [naam slachtoffer 1] als [naam slachtoffer 2] zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood of zwaar lichamelijk letsel van (een van) de aangevers zou intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank leidt uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende af.
De verdachte heeft een doorgeladen wapen tegen het hoofd van [naam slachtoffer 2] gezet in een drukbevolkt uitgaansgebied. Naar algemene ervaringsregels is de kans aanmerkelijk te achten dat onder deze omstandigheden door het slachtoffer of omstanders zal worden ingegrepen, met het risico dat iemand het leven zal laten dan wel zwaargewond zal raken. Voor de vaststelling of de verdachte zich ook willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans is verder niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. De rechtbank is echter van oordeel dat dit onder deze omstandigheden niet het geval is geweest.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het vuurwapen meermalen afgegaan op zeer geringe afstand van [naam slachtoffer 1] als [naam slachtoffer 2] in de worsteling die volgt nadat de arm van de verdachte bij [naam slachtoffer 2] wordt weggetrokken door [naam slachtoffer 1] . De rechtbank kan op basis van de uiterlijke verschijningsvorm niet vaststellen of de verdachte bewust de trekker heeft overgehaald met de bedoeling om iemand te raken. De omstandigheden wijzen er eerder op dat dit in het gedrang van de worsteling onbewust gebeurde, nu het wapen enkel tijdens de worsteling is afgegaan. De verdachte had immers niet meer volledig de macht over het wapen vanaf het moment dat zijn arm werd weggetrokken en de worsteling ontstond. Dit vormt een contra-indicatie voor het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de aangevers het leven zouden laten of zwaargewond zouden raken. Bovendien is het nog maar de vraag of de verdachte op dat moment in staat was om te bepalen in welke richting werd geschoten. Weliswaar heeft [naam slachtoffer 1] wel verklaard dat hij voelde dat de verdachte zijn hand richting zijn hoofd manoeuvreerde, maar om tot een bewezenverklaring te komen dient hiervan wel ondersteunend bewijs in het dossier aanwezig te zijn.
De rechtbank is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van een van de aangevers, dan wel het zwaar lichamelijk letsel van een van hen bewust heeft aanvaard. De rechtbank zal verdachte daarom van het onder feit 1 primair en 2 primair ten laste gelegde vrijspreken.
4.1.3.
Bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank acht gelet op het voorgaande, de onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde bedreigingen wel wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 3
4.2.1.
Beoordeling
Op grond van de redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen komt de rechtbank, net als de officier van justitie en de verdediging, tot bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit. Het is daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen.
4.2.2.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde zoals hierna bewezen verklaard.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 29 juli 2021 te Rotterdam [naam slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een pistool- aan die [naam slachtoffer 1] te tonen/voor te houden, en
- meermalen op zeer geringe afstand van die [naam slachtoffer 1] te schieten;
2.
hij op 29 juli 2021 te Rotterdam [naam slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een pistool
- aan die [naam slachtoffer 2] te tonen/voor te houden, en
- die [naam slachtoffer 2] toe te voegen: “Ik schiet je door je kankerkop”- meermalen of op zeer geringe afstand van die [naam slachtoffer 2] te schieten;
3.
hij op 29 juli 2021 te Rotterdam een wapen van categorie III, onder 1
van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Glock, model 43, kaliber 9 mm zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, pistool en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een kogelpatroon van het kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad.

5..Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1..subsidiair

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

2..subsidiair

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

3.
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door met een geladen vuurwapen op zeer geringe afstand van twee personen te schieten. Deze feiten hebben zich voltrokken naar aanleiding van een woordenwisseling tussen de verdachte en een van de slachtoffers, die de verdachte aansprak omdat hij met zijn scooter over de stoep reed. Dit alles heeft plaatsgevonden op de openbare weg op een vol terras in een druk uitgaansgebied, waarbij niet alleen volwassenen maar ook kinderen aanwezig waren. De verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en het is evident dat dit handelen een grote impact op hen heeft. Dit blijkt ook uit het dossier waarin beide slachtoffers hebben verklaard dat ze tijdens het voorval doodsangsten hebben uitgestaan. Daarnaast heeft [naam slachtoffer 1] aangegeven angstgevoelens aan het voorval te hebben overgehouden. Dit soort geweld veroorzaakt bovendien gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het ongecontroleerd bezit van vuurwapens kent geen ander doel dan het toebrengen van ernstige schade aan anderen en/of de maatschappij. Het bezit daarvan brengt onder burgers gevoelens van onveiligheid teweeg en vormt een ernstige inbreuk op de rechtsorde. Dit incident getuigt bij uitstek van de algemene ervaringsregel dat vuurwapenbezit niet zelden leidt tot het (ondeskundig) gebruik ervan, met alle ernstige gevolgen voor anderen. Daarbij bestaat bovendien een groot risico dat onschuldige omstanders worden getroffen. De gevolgen van dit incident hadden desastreus kunnen zijn. Dat niemand gewond is geraakt, of erger, is geenszins aan de verdachte te danken en slechts een kwestie geweest van aanzienlijk veel geluk voor alle betrokkenen. Bovendien zorgt ook reeds het enkele bezit van een vuurwapen in de samenleving niet alleen voor gevoelens van angst en onveiligheid, maar wordt dit ook als schokkend ervaren. Gelet op de toename van het vuurwapenbezit en het hoge gevaarzettend karakter daarvan, dient daartegen daarom streng te worden opgetreden. De rechtbank neemt de verdachte dit bijzonder kwalijk. Hiertegen dient streng te worden opgetreden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 29 september 2021, waaruit blijkt dat de verdachte in de afgelopen vijf jaar niet is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportage
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 29 oktober 2021. Dit rapport houdt het volgende in.
Het betreft een 41-jarige verdachte die heeft verklaard zich door overmatig middelengebruik het ten laste gelegde niet, dan wel anders te herinneren. Er is geen sprake van een delictpatroon. Wel is er sprake van een negatieve spiraal door middelengebruik, ook ten tijde van het delict was hij zwaar onder invloed. De verdachte is in het voorgaande jaar zijn werk verloren waardoor hij in de schulden terecht is gekomen. Doordat hij geen uitkering wilde aanvragen en hij niet op een andere manier kon rondkomen, raakte de verdachte depressief en heeft hij zijn geld uitgegeven aan alcohol en softdrugs. Door de voorlopige hechtenis heeft de verdachte abstinent kunnen raken van middelen en is hij op een positieve manier bezig met zijn lichamelijke gezondheid. Ook neemt hij stappen ten aanzien van zijn schulden en opleidingen. Omdat middelengebruik risicoverhogend is, acht de reclassering begeleiding en controle nodig om een terugval te voorkomen.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Omdat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde niet bewezen acht, is de duur van de op te leggen straf aanzienlijk korter dan is gevorderd door de officier. De verdediging heeft voorts verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis, alsmede een voorwaardelijk strafdeel met bijzondere voorwaarden zoals deze door de reclassering zijn opgenomen. Er bestaat gelet op de ernst van de feiten echter geen aanleiding om voor de duur van een onvoorwaardelijke strafdeel te volstaan met de duur van het voorarrest. Daarbij neemt de rechtbank mee in haar overweging dat er sprake is van strafverzwarende omstandigheden. Deze zijn gelegen in het feit dat de verdachte zich met een schietklaar vuurwapen heeft begeven op een vol terras in een drukbezocht gebied na een evenement. Het betreffen forse bedreigingen, waarbij het wapen ook daadwerkelijk is afgegaan. De verdachte was daarbij onder invloed en heeft om een geringe aanleiding zijn vuurwapen getrokken. De verdachte heeft ter terechtzitting voornamelijk verklaard dat hij niet meer weet wat er zich heeft afgespeeld en hoe hij aan het wapen is gekomen. Hij heeft echter de indruk gewekt dat hij niet het achterste van zijn tong heeft laten zien.
De rechtbank acht het positief dat de verdachte ter terechtzitting blijk heeft gegeven gemotiveerd te zijn om zijn leven te beteren waarin hij oprecht lijkt. Om zijn leven te stabiliseren acht de reclassering begeleiding en bijzondere voorwaarden noodzakelijk. De rechtbank zal daarom een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Het voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering aan de orde is.

8..Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 871,20 aan materiële schade en een vergoeding van € 5.000,00 aan immateriële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de materiële schade onvoldoende is onderbouwd en verzoekt de benadeelde ten aanzien van dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Daarnaast wordt verzocht de vordering tot immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 3.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente en toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en de benadeelde partij in het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging verzoekt de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu zowel de materiële schade als de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair wordt verzocht de benadeelde partij in haar vordering af te wijzen.
8.3.
Beoordeling
De materiële schade is thans niet door de benadeelde partij onderbouwd. Voor de behandeling van dit deel van de vordering is dan ook nader onderzoek gevergd. In het strafproces is hier geen ruimte voor omdat dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van de materiële schade. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank ziet zich daarnaast voor de vraag gesteld of de benadeelde partij ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde een vergoeding met betrekking tot immateriële schade toekomt. In de vordering is door de benadeelde partij te kennen gegeven dat hij naar aanleiding van het incident alert is, slecht slaapt en zich niet goed kan ontspannen. Voorts heeft de benadeelde partij te kennen gegeven dat hij al onder behandeling was bij een psycholoog, maar dat het incident in de behandeling regelmatig aan de orde komt. Dit is niet nader onderbouwd.
De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt.
Blijkens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat indien (onder sub a) de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen, dan wel indien (onder sub b) de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van dit laatste is blijkens het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 ECLI:NL:HR:2019:793, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Dit dient te kunnen volgen uit voldoende concrete gegevens die door de benadeelde partij die zich hierop beroept worden aangebracht. Vereist is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Het ontstaan van geestelijk letsel hoeft echter niet onderbouwd te worden wanneer de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering overweegt de rechtbank het volgende. Het feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd – te weten het zonder aanleiding in het openbaar tonen van een pistool en het dreigen daarmee waarna het pistool in een worsteling afgaat – vormt een zeer ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit en het veiligheidsgevoel van de benadeelde partij. De aard en de ernst van deze normschending brengen daarom in dit geval mee dat de nadelige gevolgen die hieruit voortvloeien zodanig voor de hand liggen, dat reeds op grond daarvan een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat de benadeelde partij immateriële schade is toegebracht. Die schade zal op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 3.500,00. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 29 juli 2021.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 3.500, -, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. Over een deel van de gevorderde schadevergoeding wordt in deze procedure geen inhoudelijke beslissing genomen.

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht /en artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2 subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
6 (zes) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd een bijzondere voorwaarde niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
stelt als bijzondere voorwaarden:
1. de veroordeelde dient voorafgaand aan zijn vrijlating of uiterlijk binnen twee kantoordagen na zijn vrijlating telefonisch contact op te nemen met de reclassering van het Leger des Heils te Rotterdam voor het maken van een eerste meldplicht afspraak. De veroordeelde blijft zich daarna melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
2. de veroordeelde laat zich behandelen door Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering Leger des Heils. De behandeling start vanaf de start van de proeftijd. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Bij ernstige zorgen over een terugval in overmatig middelengebruik ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor detoxificatie en stabilisatie. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat de veroordeelde zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
3. de veroordeelde gebruikt geen drugs en werkt mee aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd;
4. de veroordeelde gebruikt geen alcohol, en werkt mee aan urineonderzoek en/of ademonderzoek (blaastest) om dit alcoholverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd.
5. de veroordeelde werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Betrokkene geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden;
6. de veroordeelde spant zich in om een legale inkomensvorm en zinvolle dagbesteding te verkrijgen en behouden. Indien de reclassering dit nodig acht, werkt hij hiertoe ook mee aan ambulante begeleiding bij een ambulante begeleidende instelling als Homerun of soortgelijke instelling;
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam slachtoffer 1] , te betalen een bedrag van € 3.500,00 (zegge: vijfendertighonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 29 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering;
bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam slachtoffer 1] te betalen € 3.500,00 (hoofdsom, zegge: vijfendertighonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 juli 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 3.500,00 niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 45 dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M.H. Geerars, voorzitter,
en mrs. K. Bakker en F. Wegman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Twist, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter en jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
Hij op of omstreeks 29 juli 2021 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een pistool, althans een op een pistool gelijkend vuurwapen, een of meermalen (telkens) heeft geschoten op/in de richting van en/of op zeer geringe afstand van (het hoofd van) die [naam slachtoffer 1] terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
hij op of omstreeks 29 juli 2021 te Rotterdam [naam slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een pistool, althans een op een pistool gelijkend vuurwapen,
- aan die [naam slachtoffer 1] te tonen/voor te houden, en/of
- ( vervolgens) die [naam slachtoffer 1] toe te voegen: “Ik schiet je door je kankerkop”, althans
woorden van gelijke (dreigende) aard of strekking, en/of
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) (gericht) op/in de richting van en/of op zeer geringe
afstand van die [naam slachtoffer 1] te schieten;
2.
Hij op of omstreeks 29 juli 2021 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een pistool, althans een op een pistool gelijkend vuurwapen, een of meermalen (telkens) heeft geschoten op/in de richting van en/of op zeer geringe afstand van (het hoofd van) die [naam slachtoffer 2] terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen
leiden:
hij op of omstreeks 29 juli 2021 te Rotterdam [naam slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een pistool, althans een op een pistool gelijkend vuurwapen,
- aan die [naam slachtoffer 2] te tonen/voor te houden, en/of
- ( vervolgens) die [naam slachtoffer 2] toe te voegen: “Ik schiet je door je kankerkop”, althans
woorden van gelijke (dreigende) aard of strekking, en/of
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) (gericht) op/in de richting en/of op zeer geringe
afstand van die [naam slachtoffer 2] te schieten;
3.
Hij op of omstreeks 29 juli 2021 te Rotterdam een wapen van categorie III, onder 1
van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Glock, model 43, kaliber 9 mm zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een kogelpatroon van het kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad.