ECLI:NL:RBAMS:2024:82

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
23/2555
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding voor niet kunnen gebruiken studentenreisproduct op basis van Wsf 2000

Op 10 januari 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een Kroatische studente, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO). Eiseres had een verzoek om schadevergoeding ingediend omdat zij geen gebruik kon maken van haar studentenreisproduct over de periode januari tot en met maart 2022. Dit verzoek was gebaseerd op artikel 3.29 van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). DUO had eerder haar aanvraag voor studiefinanciering afgewezen, maar later alsnog goedgekeurd, waardoor eiseres pas vanaf maart 2022 recht had op het studentenreisproduct. De rechtbank oordeelde dat artikel 3.29 Wsf 2000 niet van toepassing was op de situatie van eiseres, omdat zij geen tijdig recht op studiefinanciering had. Eiseres had haar schade niet voldoende onderbouwd met objectieve en controleerbare stukken, waardoor haar verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank volgde ook het standpunt van DUO dat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit voor de maanden februari en maart 2022, aangezien de aanvraag voor studiefinanciering pas na de afwijzing was ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/2555

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder, hierna: DUO

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000).
1.2.
DUO heeft het verzoek met het besluit van 18 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 23 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is DUO bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.3.
DUO heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van DUO.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiseres heeft de Kroatische nationaliteit en maakt aanspraak op studiefinanciering op grond van de gestelde status van migrerend werknemer. Eiseres heeft op 5 oktober 2021 studiefinanciering en een studentenreisproduct aangevraagd. Met het besluit van 13 oktober 2021 heeft DUO de aanvraag voor het kalenderjaar 2022 afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar en beroep aangetekend. In bezwaar heeft eiseres op 23 november 2021 een arbeidsovereenkomst overgelegd met einddatum 31 januari 2022. In beroep heeft eiseres op 4 mei 2022 een arbeidsovereenkomst vanaf februari 2022 overgelegd op grond waarvan DUO bij brief van 30 juni 2022 eiseres heeft aangemerkt als migrerend werknemer. DUO is vervolgens overgegaan tot het toekennen van studiefinanciering over de periode januari 2022 tot en met augustus 2022.
2.2.
Naar aanleiding daarvan heeft eiseres om een schadevergoeding verzocht voor het gemiste studentenreisproduct op grond van (de analoge toepassing van) artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000, met als reden dat zij over de periode januari tot en met maart 2022 geen gebruik kon maken van het studentenreisproduct. DUO heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.3.
Met het bestreden besluit van 23 maart 2023 heeft DUO het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, omdat artikel 3.29 van de Wsf 2000 niet van toepassing is op de situatie van eiseres.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft eiseres recht op schadevergoeding?
Standpunten partijen
4.1.
Eiseres stelt dat zij door toedoen van DUO ten onrechte geen beschikking heeft gehad over een studentenreisproduct ten tijde van de aan haar met terugwerkende kracht toegekende studiefinanciering over de periode januari tot en met maart 2022. Daarom moet aan haar een schadevergoeding worden toegekend op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000. Daarnaast is DUO niet ingegaan op haar beroep op het gelijkheidsbeginsel en blijft het onduidelijk waarom in vergelijkbare zaken door DUO wel schadevergoeding is toegekend op grond van de Wsf 2000. Het besluit is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat sprake is van een onrechtmatig besluit zodat aan eiseres een schadevergoeding toekomt op grond van artikel 8:88 van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb).
4.2.
DUO voert aan dat niet in geschil is dat eiseres vanaf 19 maart 2022 kon beschikken over een studentenreisproduct. Volgens DUO is voor wat betreft de maand januari 2022 weliswaar sprake van een onrechtmatig besluit, maar is artikel 3.29 van de Wsf 2000 niet van toepassing. Voor zover het verzoek voor de maand januari 2022 moet worden aangemerkt als een verzoek op grond van artikel 8:88 van de Awb, stelt verweerder zich op het standpunt dat de schade onvoldoende is onderbouwd. DUO heeft daarnaast aangevoerd dat ten aanzien van de maanden februari en maart 2022 eveneens geldt dat artikel 3.29 Wsf 2000 niet van toepassing is. Bovendien is geen sprake van een onrechtmatig besluit, zodat geen ruimte is voor een vergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb.
Het oordeel van de rechtbank
5.1.
De rechtbank is met DUO van oordeel dat artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing is op de situatie van eiseres. Dit artikel is bedoeld voor studenten aan wie wel studiefinanciering is toegekend, maar aan wie niet tevens (tijdig) een reisrecht ter beschikking is gesteld, in de zin dat het reisproduct niet (tijdig) klaarstond om te worden opgehaald bij een daarvoor bestemde automaat. In het geval van eiseres is daarvan geen sprake. DUO heeft de aanvraag om studiefinanciering immers eerst afgewezen met het besluit van 13 oktober 2021 en het recht op studiefinanciering pas achteraf alsnog vastgesteld, hangende een beroepsprocedure. Verwezen wordt ook naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014, waaruit volgt dat artikel 3.29 van de Wsf 2000 niet van toepassingen is op situaties als die van eiseres. [1]
5.2.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Eiser stelt dat DUO in het verleden in andere zaken wel is overgegaan tot het vergoeden van schade op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 en verwijst ter onderbouwing daarvan naar zaken die niet zijn gepubliceerd. Het is voor de rechtbank dus niet na te gaan of inderdaad sprake is van gelijke gevallen die door verweerder ongelijk zouden zijn behandeld. Daar komt bij dat volgens verweerder in het verleden op een onjuiste wijze uitvoering is gegeven aan artikel 3.29 Wsf 2000. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder op een onjuiste wijze uitvoering moet blijven geven aan het genoemde artikel.
5.3.
Gelet op het voorgaande merkt de rechtbank het verzoek om schadevergoeding aan als een verzoek in de zin van artikel 8:88 van de Awb.
5.4.
De rechtbank moet, voor de beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten een besluit te nemen. Alleen schadeposten die aan het bestuursorgaan – mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en schade – als gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, komen voor vergoeding in aanmerking. De schadevergoeding moet de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
5.5.
Partijen zijn het erover eens dat voor de maand januari 2022 sprake is van een onrechtmatig besluit. Eiseres heeft echter slechts gesteld schade te hebben geleden en heeft dit niet met verifieerbare en objectieve stukken onderbouwd. Zij is er dus niet in geslaagd de gestelde schade aannemelijk te maken. Dat de schadevergoeding zou moeten worden begroot op het door eiseres misgelopen voordeel ten hoogte van de waarde van het misgelopen reisproduct, onder meer omdat eiseres haar reisbewegingen zou hebben geminimaliseerd omdat zij de kosten niet kon dragen nu zij niet in het bezit was van een studentenreisproduct, volgt de rechtbank niet. [2] Ook dan had het op de weg van eiseres (bijgestaan door een professionele gemachtigde) gelegen om op zijn minst concreet uit te leggen welke reisbewegingen zij niet heeft gemaakt die zij anders wel gemaakt zou hebben. Het verzoek om vergoeding van de schade voor januari 2022 wordt daarom afgewezen.
5.6.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat sprake is van een onrechtmatig besluit betreffende de maanden februari en maart 2022.
Eiseres heeft op 5 oktober 2021 een aanvraag gedaan voor studiefinanciering. Deze aanvraag is met het besluit van 13 oktober 2021 afgewezen. Met de beslissing op bezwaar van 18 maart 2022 is DUO bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Hangende de beroepsprocedure heeft eiseres pas een arbeidsovereenkomst vanaf februari 2022 overgelegd. Ten tijde van de beslissing op bezwaar heeft verweerder dus terecht beslist tot afwijzing van de aanvraag van eiseres over de maanden februari en maart 2022. In dit verband verwijst verweerder terecht naar de uitspraak van de Raad van 14 april 2023, waarin een beperkte toekenning van studiefinanciering op basis van de looptijd van een arbeidsovereenkomst in stand is gebleven. [3] Het verzoek tot vergoeding van schade over de maanden februari en maart 2022 wordt daarom eveneens afgewezen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Zij krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Dolfing, rechter, in aanwezigheid van mr. G. dos Santos 't Hoen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:88

1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het besluit van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd.
Wet studiefinanciering 2000

Artikel 3.29. Vergoeding bij geen reisrecht

Wanneer een student door toedoen van Onze Minister over een periode ten onrechte geen gebruik kan maken van het reisrecht, heeft hij over die periode jegens Onze Minister aanspraak op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, onder b, mits hij meer dan 8 weken vóór het begin van de desbetreffende kalendermaand, zowel de studiefinanciering heeft aangevraagd als alle benodigde gegevens voor het kunnen toekennen van studiefinanciering heeft verstrekt. Indien het betreft een reisvoorziening als bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, heeft hij slechts aanspraak op een vergoeding als bedoeld in de vorige volzin, indien hij tevens binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen termijn, een aanvraag om deze reisvoorziening heeft ingediend.
De student vraagt de vergoeding aan binnen 2 weken na de dag waarop hij op de aanvraag voor het eerst studiefinanciering heeft toegekend gekregen of, indien dit later is, binnen 2 weken na de dag waarop voor het eerst zijn recht op studiefinanciering inging.
De student heeft geen recht op enige vergoeding:
a. wegens het geen of slechts gedeeltelijk gebruik maken van het reisrecht, of
b. in geval van inname, verlies, diefstal, beschadiging of een defect van de drager, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4125.
2.Daarbij komt dat de uitspraak waar eiseres naar verwijst gaat over een ten onrechte in gebruik genomen reisproduct, waardoor bij betrokkene een schuld is ontstaan (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:753).
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:699.