20/515 WSF, 21/64 WSF
Datum uitspraak: 14 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2019, 19/1531 (aangevallen uitspraak 1) en 17 november 2020, 20/1281 (aangevallen uitspraak 2)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
De minister heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber en mr. B.C. Rots.
1.1. Appellant, geboren in 1998, heeft de Roemeense nationaliteit. Hij heeft op 13 december 2017 studiefinanciering op de grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd voor zijn bacheloropleiding IBMS (International Business and Management Studies) aan de Saxion Hogeschool in Nederland (ingangsdatum 1 januari 2018), in de vorm van een collegegeldkrediet. Nadien heeft hij verzocht om toekenning van een reisvoorziening en een aanvullende beurs.
In de zaak 20/515
1.2.Bij brief van 9 april 2019 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat op zijn aanvraag voor een aanvullende beurs over de periode mei tot en met december 2019 nog niet kon worden beslist.
1.3.Bij brief van 15 april 2019 heeft de minister appellant erop gewezen dat hij nog een kopie over moet leggen van een arbeidsovereenkomst vanaf mei 2019. Op diezelfde datum heeft appellant een stageovereenkomst ingezonden voor de periode 6 mei 2019 tot 2 juni 2019.
1.4.Bij besluit van 24 april 2019 heeft de minister aan appellant een aanvullende beurs toegekend over de maanden januari tot en met april 2019.
1.5.Bij besluit van 7 mei 2019 heeft de minister aan appellant een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend over de maand mei 2019.
1.6.Bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 24 april 2019 en 7 mei 2019 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de brief van 9 april 2019 is niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.Bij besluit van 1 juli 2019 heeft de minister aan appellant een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend over de maanden juni tot en met augustus 2019.
1.8.Bij besluit van 23 juli 2019 is ook over de maand september 2019 een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend.
In de zaak 21/64
1.9.Bij besluit van 7 november 2019 heeft de minister aan appellant naast collegegeldkrediet studiefinanciering toegekend in de vorm van een prestatiebeurs over de periode oktober tot en met december 2019. Over de periode januari tot en met maart 2020 is geen studiefinanciering toegekend.
1.10.Bij besluit van 18 februari 2020 heeft de minister op basis van nadere door appellant overgelegde informatie studiefinanciering toegekend over de periode januari tot en met maart 2020.
1.11.Bij besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2019 ongegrond verklaard.
1.12.Bij besluit van 15 april 2020 heeft de minister op basis van nadere door appellant overgelegde informatie aan appellant studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs toegekend over de periode april tot en met juni 2020.
De aangevallen uitspraken
2.1.Bij aangevallen uitspraak 1, die betrekking heeft op een deel van het jaar 2019, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat bij de toekenning van studiefinanciering aan appellant geen sprake is van strijd met het discriminatieverbod en overweegt daarover het volgende. Er is geen sprake van vergelijkbare gevallen. Appellant komt op grond van de status van migrerend werknemer in aanmerking voor studiefinanciering, terwijl dat bij studenten met de Nederlandse nationaliteit niet het geval is. Voorts overweegt de rechtbank dat, zoals de minister ter zitting uiteen heeft gezet, ook aan Nederlandse studenten slechts studiefinanciering wordt toegekend voor zolang daarop recht bestaat. Dat betekent bijvoorbeeld dat aan een Nederlandse student van wie de studie niet aan het einde van het jaar, maar bijvoorbeeld per 1 september eindigt, slechts studiefinanciering tot 1 september van dat jaar wordt toegekend. De rechtbank is verder van oordeel dat de wijze waarop de minister de studiefinanciering aan appellant toekent geen ontoelaatbare belemmering van zijn recht op vrij verkeer binnen de Unie vormt. Aan appellant kan worden toegegeven dat de wijze van toekenning van studiefinanciering aan hem administratieve lasten met zich brengt. Deze lasten zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet excessief en bovendien inherent aan het gegeven dat het recht van appellant op studiefinanciering op zijn status van migrerend werknemer is gebaseerd. De rechtbank onderkent het belang van de minister om in het geval van EU-studerenden periodiek te controleren of zij nog voldoen aan de vereisten van het migrerend werknemerschap. Over de vergoeding van kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs wijst de rechtbank op haar rechtsoverwegingen 10 tot en met 12 van de uitspraak van 21 februari 2019 (SHE 18/2594) in een vergelijkbare zaak. De rechtbank ziet geen aanleiding in de onderhavige zaak anders te oordelen.
2.2.Bij aangevallen uitspraak 2, die betrekking heeft op een deel van het jaar 2019 en op een deel van het jaar 2020, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen als bij aangevallen uitspraak 1, met overneming van de overwegingen uit die uitspraak.