ECLI:NL:CRVB:2023:699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
20 / 515 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering voor migrerende werknemers en de toekenning van aanvullende beurs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant met de Roemeense nationaliteit, die studiefinanciering heeft aangevraagd op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor zijn bacheloropleiding aan de Saxion Hogeschool. De Centrale Raad van Beroep behandelt de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, die eerder het beroep van de appellant tegen de besluiten van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond heeft verklaard. De appellant stelt dat de wijze van toekenning van studiefinanciering aan migrerende werknemers in strijd is met het Europese recht, omdat deze toekenningen vaak voor korte periodes zijn en dit leidt tot administratieve lasten en onzekerheid voor de appellant.

De Raad overweegt dat de aangevallen uitspraken betrekking hebben op de jaren 2019 en 2020, waarin aan de appellant studiefinanciering is toegekend. De Raad bevestigt dat de minister de toekenning van studiefinanciering in beginsel mag beperken tot de duur van de arbeidsovereenkomst van de appellant. De Raad wijst erop dat de appellant geen belang heeft bij de beoordeling van de gronden van het hoger beroep, omdat hij uiteindelijk studiefinanciering heeft ontvangen voor de relevante perioden. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een verboden ongelijke behandeling en bevestigt de aangevallen uitspraken, met enkele aanvullingen op de gronden.

Uitspraak

20/515 WSF, 21/64 WSF
Datum uitspraak: 14 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2019, 19/1531 (aangevallen uitspraak 1) en 17 november 2020, 20/1281 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
De minister heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber en mr. B.C. Rots.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in 1998, heeft de Roemeense nationaliteit. Hij heeft op 13 december 2017 studiefinanciering op de grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aangevraagd voor zijn bacheloropleiding IBMS (International Business and Management Studies) aan de Saxion Hogeschool in Nederland (ingangsdatum 1 januari 2018), in de vorm van een collegegeldkrediet. Nadien heeft hij verzocht om toekenning van een reisvoorziening en een aanvullende beurs.

In de zaak 20/515

1.2.
Bij brief van 9 april 2019 heeft de minister aan appellant meegedeeld dat op zijn aanvraag voor een aanvullende beurs over de periode mei tot en met december 2019 nog niet kon worden beslist.
1.3.
Bij brief van 15 april 2019 heeft de minister appellant erop gewezen dat hij nog een kopie over moet leggen van een arbeidsovereenkomst vanaf mei 2019. Op diezelfde datum heeft appellant een stageovereenkomst ingezonden voor de periode 6 mei 2019 tot 2 juni 2019.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2019 heeft de minister aan appellant een aanvullende beurs toegekend over de maanden januari tot en met april 2019.
1.5.
Bij besluit van 7 mei 2019 heeft de minister aan appellant een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend over de maand mei 2019.
1.6.
Bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 24 april 2019 en 7 mei 2019 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de brief van 9 april 2019 is niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Bij besluit van 1 juli 2019 heeft de minister aan appellant een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend over de maanden juni tot en met augustus 2019.
1.8.
Bij besluit van 23 juli 2019 is ook over de maand september 2019 een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend.

In de zaak 21/64

1.9.
Bij besluit van 7 november 2019 heeft de minister aan appellant naast collegegeldkrediet studiefinanciering toegekend in de vorm van een prestatiebeurs over de periode oktober tot en met december 2019. Over de periode januari tot en met maart 2020 is geen studiefinanciering toegekend.
1.10.
Bij besluit van 18 februari 2020 heeft de minister op basis van nadere door appellant overgelegde informatie studiefinanciering toegekend over de periode januari tot en met maart 2020.
1.11.
Bij besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 november 2019 ongegrond verklaard.
1.12.
Bij besluit van 15 april 2020 heeft de minister op basis van nadere door appellant overgelegde informatie aan appellant studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs toegekend over de periode april tot en met juni 2020.

De aangevallen uitspraken

2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1, die betrekking heeft op een deel van het jaar 2019, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat bij de toekenning van studiefinanciering aan appellant geen sprake is van strijd met het discriminatieverbod en overweegt daarover het volgende. Er is geen sprake van vergelijkbare gevallen. Appellant komt op grond van de status van migrerend werknemer in aanmerking voor studiefinanciering, terwijl dat bij studenten met de Nederlandse nationaliteit niet het geval is. Voorts overweegt de rechtbank dat, zoals de minister ter zitting uiteen heeft gezet, ook aan Nederlandse studenten slechts studiefinanciering wordt toegekend voor zolang daarop recht bestaat. Dat betekent bijvoorbeeld dat aan een Nederlandse student van wie de studie niet aan het einde van het jaar, maar bijvoorbeeld per 1 september eindigt, slechts studiefinanciering tot 1 september van dat jaar wordt toegekend. De rechtbank is verder van oordeel dat de wijze waarop de minister de studiefinanciering aan appellant toekent geen ontoelaatbare belemmering van zijn recht op vrij verkeer binnen de Unie vormt. Aan appellant kan worden toegegeven dat de wijze van toekenning van studiefinanciering aan hem administratieve lasten met zich brengt. Deze lasten zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet excessief en bovendien inherent aan het gegeven dat het recht van appellant op studiefinanciering op zijn status van migrerend werknemer is gebaseerd. De rechtbank onderkent het belang van de minister om in het geval van EU-studerenden periodiek te controleren of zij nog voldoen aan de vereisten van het migrerend werknemerschap. Over de vergoeding van kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs wijst de rechtbank op haar rechtsoverwegingen 10 tot en met 12 van de uitspraak van 21 februari 2019 (SHE 18/2594) in een vergelijkbare zaak. De rechtbank ziet geen aanleiding in de onderhavige zaak anders te oordelen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2, die betrekking heeft op een deel van het jaar 2019 en op een deel van het jaar 2020, heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen als bij aangevallen uitspraak 1, met overneming van de overwegingen uit die uitspraak.

De gronden van het hoger beroep

3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de wijze waarop de toekenning van studiefinanciering aan migrerende werknemers is geregeld strijd oplevert met artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG. Het is oneerlijk en onrechtvaardig dat werkende EU-studenten consequent en consistent te maken krijgen met afwijzingen bij voorbaat en met toekenningen telkens voor korte duur. Een toekenning voor drie maanden is volgens appellant te kort en de formele voorwaarden waaraan moet worden voldaan, maken het lastig om tijdig en gecontinueerd studiefinanciering toegekend en uitbetaald te krijgen. Daarbij worden studenten op het verkeerde been gezet met algemene informatie die niet in overeenstemming is met het Unierecht. Het is niet mogelijk om vooraf al loonstroken voor de komende periode over te leggen. Appellant was migrerend werknemer en de verwachting was dat dat zo zou blijven, zelfs bij ziekte of werkloosheid. EU-studenten worden gediscrimineerd nu zij hun studiefinanciering niet voor een langere periode dan drie of zes maanden krijgen toegekend. Het systeem brengt mee dat vaak pas maanden later wordt betaald. Controle mag uiteraard, maar dan achteraf. Dat is de bedoeling, dat staat in de Beleidsregel en dat kan op instemming rekenen van de Raad, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2973. Mocht het zo zijn dat het controlesysteem is opgezet om misbruik te voorkomen, dan kan erop worden gewezen dat ditzelfde misbruik ook bij Nederlandse studenten kan voorkomen. Dat schulden bij Unieburgers moeilijker kunnen worden geïnd is volgens appellant niet waar. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij, voor het geval hij niet (meer) als economisch actief zou kunnen worden beschouwd, recht heeft op een tegemoetkoming in de kosten van boeken en leermiddelen en op een studentenreisproduct.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De aangevallen uitspraken hebben betrekking op de jaren 2019 en (een deel van) 2020. In deze periodes is aan appellant – uiteindelijk – studiefinanciering toegekend over de gehele aan de orde zijnde studiefinancieringstijdvakken. Daarom heeft hij geen belang bij de beoordeling van de hogerberoepsgronden over de kosten van toegang tot het onderwijs en over het studentenreisproduct. Appellant kan dit desgewenst aan de orde stellen in de procedure over de afwijzing van de aangevraagde studiefinanciering over het jaar 2020. Wel wijst de Raad appellant in dit verband op zijn uitspraak van heden in de zaak 21/217 WSF. [1]
4.2.
Mede gelet op wat is overwogen in 4.1 hoeft in de voorliggende zaken alleen de vraag te worden beantwoord of aan appellant op grond van zijn (verondersteld) migrerend werknemerschap over (een) langere periode(s) studiefinanciering had moeten worden toegekend dan de minister (telkens) op basis van de door appellant overgelegde gegevens heeft gedaan.
4.3.
De rechtbank heeft de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd besproken en gemotiveerd waarom deze niet leiden tot vernietiging van de bestreden besluiten. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd.
4.4.1.
De minister heeft ter zitting toegelicht dat toekenningen van studiefinanciering in beginsel geen betrekking hebben op maanden waarop de vooraf over te leggen arbeidsovereenkomst geen betrekking heeft. Dat zou ertoe kunnen leiden dat toekenningen zich uitstrekken over periodes van korter dan drie maanden.
4.4.2.
De stelling dat appellant als gevolg van de toekenning over kortere periodes indirect wordt gediscrimineerd ten opzichte van een Nederlandse student, wordt verworpen. Niet-Nederlanders zijn voor de toepassing van de Wsf 2000 slechts vergelijkbaar met Nederlanders als zij ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander worden gelijkgesteld. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2.2 van de Wsf 2000 en is in overeenstemming met artikel 24, tweede lid, van Richtlijn (EG) 2004/38. Voor appellant betekent dit dat hij pas met een Nederlander vergelijkbaar is als hij werknemer is. Zonder werknemerschap is hij voor de toepassing van de Wsf 2000 dus ook niet vergelijkbaar was met een Nederlander. Aan de minister kan niet de bevoegdheid worden ontzegd, mits met voortvarendheid, vast te stellen of (nog steeds) sprake is van werknemerschap, alvorens (verdere) studiefinanciering toe te kennen. De mogelijkheid dat ook na de periode waarop de vooraf overgelegde arbeidsovereenkomst betrekking heeft mogelijk sprake zal zijn van werknemerschap door het sluiten van een nieuwe arbeidsovereenkomst (dan wel in verband met ziekte of werkloosheid) is onvoldoende om op voorhand ook voor die periode uit te gaan van werknemerschap. Van een verboden (indirecte) ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen is dan ook geen sprake.
4.4.3.
Het bekorten van de toekenning tot een periode van minder dan drie maanden, enkel vanwege de looptijd van de arbeidsovereenkomst, komt de Raad voor de student onnodig bezwarend voor. De Raad zou zich kunnen verenigen met een systeem waarbij toekenningen over een of meer studiefinancieringstijdvakken in beginsel (telkens) betrekking hebben op een periode van maximaal zes maanden of voor de looptijd van de overgelegde arbeidsovereenkomst. Heeft die arbeidsovereenkomst echter een looptijd van drie maanden of minder, dan wordt een toekenning voor drie maanden passend geacht, tenzij er een andere concrete aanleiding is de toekenning te beperken tot een kortere periode. Het betoog van appellanten dat toekenningen op periodes van langer dan zes maanden betrekking zouden moeten hebben, wordt dus niet gevolgd.
4.5.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4.3 betekent dat de aangevallen uitspraken met enige aanvulling van de gronden waarop deze rusten moeten worden bevestigd, voor zover zij zijn aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2023.
(getekend) H.J. de Mooij
De griffier is verhinderd te ondertekenen